ECLI:NL:RBDHA:2024:885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
NL24.710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Tunesische vreemdeling, was in bewaring gesteld op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een significant risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het ontbreken van geldige identiteitsdocumenten en het feit dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats had. Tijdens de zitting op 19 januari 2024, waar eiser via telehoren aanwezig was, werd vastgesteld dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had hoeven kiezen voor een lichter middel dan bewaring, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende zicht was op een overdracht aan Duitsland, ondanks dat de geplande overdracht op 19 januari 2024 niet doorging door een miscommunicatie. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.710

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is er een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Ter zitting heeft de staatssecretaris de zware grond 3m en de lichte grond 4e laten vallen. Voorts heeft de staatssecretaris in de maatregel overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is of de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling onrechtmatig is.
Grondslag en gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen.
4.1.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan een Dublinclaimant, vanwege een significant risico op onderduiken, in bewaring worden gesteld als er sprake is van twee gronden uit de limitatieve opsomming, waarvan tenminste één zware grond.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden 3a, 3f, 4c en 4d in samenhang bezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een significant risico op onderduiken bestaat en dat eiser de voorbereiding van de Dublinoverdracht ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat eiser niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten beschikt, zodat hij niet aannemelijk kan maken dat hij Nederland op voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat eiser zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, nu hij heeft verklaard dat hij zijn identiteitskaart in zee heeft gegooid. Verder heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft omdat hij niet staat ingeschreven in de BRP en onvoldoende middelen van bestaan heeft. De staatssecretaris heeft in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een significant risico op onderduiken bestaat.
Lichter middel
5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris een lichter middel dan bewaring had moeten opleggen en om de belangenafweging in dat kader in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
6. Eiser voert aan dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling al zes maanden in strafrechtelijke detentie verbleef. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu niet is gebleken van enige handelingen tijdens de strafrechtelijke detentie. Verder stelt eiser dat de staatssecretaris ook in de twee weken dat eiser in vreemdelingenbewaring verbleef voortvarender had kunnen handelen door eerder een overdracht te plannen. Dat de geplande overdracht op 19 januari 2024 geen doorgang vond moet bovendien aan de staatssecretaris toegerekend worden, nu sprake was van een miscommunicatie met de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), hetgeen voor risico van de staatssecretaris komt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser van 10 mei 2023 tot en met 3 januari 2024 in strafrechtelijke detentie verbleef. Tijdens deze periode van detentie is een beslissing genomen op eisers asielaanvraag, heeft de behandeling van eisers beroep omtrent het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag plaatsgevonden en is een voornemen tot ongewenst verklaring uitgebracht. Tevens is er op 10 augustus 2023 een gesprek met eiser gevoerd inzake het voornemen tot ongewenst verklaring.
6.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris erkend dat hij niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting die op hem rust. [1] Tussen partijen is aldus niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daar van uit, dat de staatssecretaris in de periode van strafrechtelijke detentie van eiser niet voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichtingen in het kader van de voorbereiding van eisers overdracht aan Duitsland.
6.3.
Een schending van de inspanningsverplichting betekent echter niet dat de maatregel van bewaring daarom al onrechtmatig is. Er is namelijk nog ruimte voor een belangenafweging. [2] De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in dit geval moet uitvallen in het voordeel van de staatssecretaris. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.2. kunnen de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd de maatregel dragen. Daaruit volgt dat een significant risico op onderduiken bestaat in het geval van eiser. Ook is van belang dat het overdrachtsbesluit naar Duitsland al is genomen voor de strafrechtelijke detentie. Het belang van eiser bij opheffing van de bewaring wegens schending van de inspanningsverplichting is een belang dat niet opweegt tegen het belang van de staatssecretaris. De met de bewaring gediende belangen staan daarom in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
6.4.
In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [3] De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op de tweede dag, namelijk 4 januari 2024, een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 15 januari 2024 de overdracht aangekondigd aan de Duitse autoriteiten, gepland op 19 januari 2024. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. Verder stelt de rechtbank vast dat ter zitting is gebleken dat eiser op 19 januari 2024 niet is overgedragen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat eiser niet is overgedragen aan de Duitse autoriteiten omdat DV&O niet bekend was met de overdracht en dat daarom geen vervoer voor eiser was geregeld. De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat op korte termijn een nieuwe overdracht wordt ingepland. De rechtbank overweegt dat, hoewel de staatssecretaris valt te verwijten dat de overdracht niet kon plaatsvinden, de staatssecretaris, door toe te zeggen direct een nieuwe overdracht te plannen, ook in dat licht nog steeds voldoende voortvarend handelt en dat zicht op overdracht op korte termijn bestaat.
Conclusie en gevolgen
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, ondanks de hiervoor geconstateerde schending van de inspanningsverplichting. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:892 en paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2243.