201400261/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/32427 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De eerste grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan de inbewaringstelling van de vreemdeling ten grondslag mocht worden gelegd dat jegens hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, omdat dit inreisverbod is uitgevaardigd tijdens zijn strafrechtelijke detentie, hij onmiddellijk daarna in bewaring is gesteld en hij derhalve niet aan zijn vertrekplicht heeft kunnen voldoen.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3, dat de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod strafrechtelijk was gedetineerd, onverlet laat dat hij tijdens die detentie reeds de nodige inspanningen had kunnen verrichten om zijn terugkeer te bevorderen. Het inreisverbod biedt dus, tezamen met de niet in geschil zijnde omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, in beginsel voldoende grondslag om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, aldus de staatssecretaris.
2.1. De vreemdeling heeft van 20 juni 2011 tot 23 december 2013 in strafrechtelijke detentie verbleven en is aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij besluit van 8 mei 2012 is jegens hem een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 uitgevaardigd.
2.2. De vreemdeling is niet onmiddellijk na de uitvaardiging van het inreisverbod in vreemdelingenbewaring gesteld, maar heeft eerst nog enige maanden in strafrechtelijke detentie verbleven. Hoewel het hem tijdens deze detentie niet mogelijk was Nederland uit eigen beweging te verlaten, volgt uit overweging 2.7.2.2. van de voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012 dat hij gedurende deze periode wel reeds de nodige inspanningen had kunnen verrichten om zijn terugkeer te bevorderen. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken die destijds met de vreemdeling zijn gevoerd, blijkt dat hij dat onvoldoende heeft gedaan. Hoewel hij op aanraden van zijn gemachtigde heeft meegewerkt aan presentaties bij de diplomatieke vertegenwoordiging van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC), heeft hij evenzeer bij herhaling verklaard dat hij niet wilde meewerken aan terugkeer naar de DRC, heeft hij geweigerd een aanvraag om afgifte van een laissez passer in te vullen en was hij evenmin bereid een nieuw paspoort aan te vragen, omdat dit voor zijn uitzetting zou kunnen worden gebruikt.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie niet aan zijn vertrekplicht kon voldoen en dat het inreisverbod om die reden niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd. Nu tevens aan de bewaring ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, heeft de rechtbank eveneens ten onrechte geoordeeld dat de aan de bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Dat de vreemdeling door zijn moeder en broer zou kunnen worden onderhouden en tijdens zijn strafrechtelijke detentie geld kreeg, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de uitspraak van Afdeling van 25 april 2006 in zaak nr. 200602001/1 volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt, bepalend is over welk inkomen hij zelfstandig beschikt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 december 2013 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt. Volgens de vreemdeling is hij onnodig in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij daaraan voorafgaand twee jaar in strafrechtelijke detentie heeft verbleven.
4.1. Volgens paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, moet worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Als een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moet worden, omdat feitelijk vertrek aansluitend aan de strafrechtelijke detentie niet mogelijk is, deelt de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen aan de vreemdeling tijdens de strafrechtelijke detentie mee dat hij bij de beëindiging van deze detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt gebracht.
4.2. De geciteerde passage uit paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000 behelst een inspanningsverplichting en biedt geen garantie aan vreemdelingen dat zij na strafrechtelijke detentie niet in vreemdelingenbewaring zullen worden gesteld.
Uit de voortgangsgegevens met betrekking tot de uitzetting, die zich onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevinden, blijkt dat tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling twaalf vertrekgesprekken met hem zijn gevoerd, waarvan het eerste op 23 januari 2012 heeft plaatsgevonden. Verder is de vreemdeling op 23 januari 2013 gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van de DRC. Deze heeft de nationaliteit van de vreemdeling bevestigd, maar wilde nog geen laissez passer afgeven, omdat de vreemdeling in strafrechtelijke detentie verbleef. Om die reden is de vreemdeling op 4 december 2013 opnieuw gepresenteerd.
De staatssecretaris heeft tijdig een aanvang gemaakt met de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling en daarmee aan de in paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000 bedoelde inspanningsverplichting voldaan. Dat de diplomatieke vertegenwoordiging van de DRC gedurende de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling geen laissez passer wilde verstrekken, valt niet aan de staatssecretaris toe te rekenen.
4.3. In aansluiting op zijn strafrechtelijke detentie is de vreemdeling op 23 december 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 30 december 2013 heeft de staatssecretaris wederom een vertrekgesprek met hem gevoerd. Gelet hierop en op de reeds tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling verrichte handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
De beroepsgrond faalt.
5. Gelet op de overwegingen 4.2. en 4.3. zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 december 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/32427;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014
551.