Op 3 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 16 mei 2024, betrof de oplegging van een maatregel van bewaring op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel en voerde verschillende gronden aan, waaronder de zorgvuldigheid van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, de tijdigheid van de omzetting van de maatregel, en het ontbreken van zicht op uitzetting naar Marokko.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig overwogen. Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het gehoor oordeelde de rechtbank dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn situatie te verduidelijken, ondanks dat er geen specifieke vragen over zijn familieleven zijn gesteld. Wat betreft de tijdigheid van de omzetting van de maatregel, concludeerde de rechtbank dat de staatssecretaris administratief correct heeft gehandeld, aangezien de opheffing van de eerdere maatregel en de oplegging van de nieuwe maatregel vrijwel gelijktijdig plaatsvonden.
De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser's argumenten over het ontbreken van een lichter middel en het gebrek aan voortvarendheid in de uitzettingsprocedure werden eveneens verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier mr. K.H.M.M. Otten, en is openbaar gemaakt op 3 juni 2024.