ECLI:NL:RBDHA:2024:8717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 3 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 16 mei 2024, betrof de oplegging van een maatregel van bewaring op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel en voerde verschillende gronden aan, waaronder de zorgvuldigheid van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, de tijdigheid van de omzetting van de maatregel, en het ontbreken van zicht op uitzetting naar Marokko.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig overwogen. Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het gehoor oordeelde de rechtbank dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn situatie te verduidelijken, ondanks dat er geen specifieke vragen over zijn familieleven zijn gesteld. Wat betreft de tijdigheid van de omzetting van de maatregel, concludeerde de rechtbank dat de staatssecretaris administratief correct heeft gehandeld, aangezien de opheffing van de eerdere maatregel en de oplegging van de nieuwe maatregel vrijwel gelijktijdig plaatsvonden.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser's argumenten over het ontbreken van een lichter middel en het gebrek aan voortvarendheid in de uitzettingsprocedure werden eveneens verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier mr. K.H.M.M. Otten, en is openbaar gemaakt op 3 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21411

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Procesverloop

Met het bestreden besluit van 16 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zorgvuldigheid gehoor
1. Eiser voert aan dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling onzorgvuldig is geweest omdat niet is gevraagd naar zijn familieleven.
1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat, hoewel geen specifieke vragen zijn gesteld aan eiser over zijn familieleven, hij wel de kans heeft gehad om hierover te verklaren. Hij is hierover namelijk gehoord op 28 april 2024, voorafgaand aan de eerdere inbewaringstelling en bij het gehoor voorafgaand aan de huidige maatregel is aan eiser gevraagd of hij bij zijn verklaringen uit het eerdere gehoor blijft. Daarnaast is eiser gevraagd naar eventuele omstandigheden die moeten leiden tot het toepassen van een lichter middel, ook hier kon eiser zijn familieleven naar voren brengen. Daarmee is het gehoor voldoende zorgvuldig geweest.
Tijdigheid omzetting
2. Eiser voert aan dat de maatregel niet tijdig is omgezet. Hij heeft namelijk op 10 mei 2024 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk, terwijl de maatregel pas op 16 mei 2024 is omgezet. Dit maakt de maatregel onrechtmatig.
2.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt allereerst dat een eventuele te late omzetting de eerdere maatregel onrechtmatig kan maken. Hierover zal de rechtbank echter geen oordeel over geven, omdat dit in het kader van de eerdere maatregel aangevoerd dient te worden. Verder merkt de rechtbank op dat een eventuele onrechtmatigheid in de eerdere maatregel, de huidige maatregel niet alleen daarom al onrechtmatig maakt. [1]
Maatregel aansluitend aan opheffing
3. Eiser voert aan dat de maatregel niet aansluitend na de opheffing van de eerdere maatregel van bewaring is opgelegd. Er is namelijk eerst een nieuwe maatregel opgelegd en vervolgens is de eerdere maatregel pas opgeheven. Dit past niet bij de mededeling dat de maatregel aansluitend aan de opheffing en de eerdere maatregel is opgelegd.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat de opheffing van de maatregel op 16 mei 2024 om 15.41 uur is ondertekend en dat de oplegging van de maatregel van bewaring op 16 mei 2024 om 15.39 uur is getekend. De opheffing is dus administratief gezien twee minuten later dan de oplegging afgehandeld. Dat laat onverlet dat de opheffing van de eerdere maatregel en de oplegging van de nieuwe maatregel aansluitend hebben plaatsgevonden.
Gronden
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft de lichte grond 4a op de zitting laten vallen.
4.1.
Eiser betwist de zware grond 3c. Door de aanvraag van eiser geldt de vertrekplicht namelijk niet meer. Deze grond kan daarom niet van toepassing zijn. Daarnaast betwist eiser de lichte gronden 4c en 4d. Dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft en hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan hem niet worden toegerekend. Hieruit blijkt namelijk niet het risico op onttrekking. Eiser verblijft bij zijn zus en is van haar afhankelijk. Volgens eiser is het onttrekkingsgevaar onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de verklaring van zijn zus, waarin zij aangeeft dat hij bij haar verblijft en financieel afhankelijk van haar is.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel de vertrekplicht op dit moment inderdaad niet geldt voor eiser, is de zware grond 3c wel feitelijk juist. Eiser heeft namelijk op 13 april 2023 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen met een vertrekplicht van 28 dagen. Eiser heeft Nederland na (de ongegrondverklaring van het beroep tegen) dit besluit niet uit eigen beweging Nederland verlaten. Ook de lichte gronden 4c en 4d zijn feitelijk juist. Eiser staat namelijk niet ingeschreven in de Basis Registratie Personen, waardoor hij dus geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Ook beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan. Dat de zus van eiser heeft verklaard financieel voor hem te zorgen, doet hier niet aan af. Het dient namelijk bij de lichte grond 4d te gaan om eigen inkomen en dit heeft eiser niet. Verder heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom het niet hebben van een vaste woon- en verblijfplaats en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan leidt tot het risico op onttrekking. De zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
4.3.
Het betoog van eiser dat het onttrekkingsgevaar onvoldoende is gemotiveerd gelet op de verklaring van zijn zus, slaagt ook niet. Uit de gronden van bewaring blijkt namelijk het risico op onttrekking en deze gronden zijn voldoende toegelicht door de staatssecretaris.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Hierbij had de staatssecretaris het familieleven van eiser en zijn medische situatie moeten betrekken. Daarnaast is voor eiser de medische zorg niet toegankelijk in het detentiecentrum waardoor de medische klachten verergeren.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd waarom hij geen reden ziet voor het toepassen van een lichter middel. Hierbij is de staatssecretaris ingegaan op de medische situatie van eiser en de verklaring van eiser dat zijn zus in Nederland woont. Met betrekking tot de medische situatie heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij. Mocht eiser van mening zijn dat hij niet de zorg krijgt die hij nodig heeft, dan dient hij daarover te klagen in het detentiecentrum. [2]
Voortvarend handelen
6. Eiser voert aan dat onvoldoende voortvarend wordt gehandeld door de staatssecretaris.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft, tijdens de eerdere inbewaringstelling, op 3 mei 2024 een laissez-passer (lp) aangevraagd. Deze is op 22 mei 2024 retour gekomen waarna de staatssecretaris de lp -aanvraag opnieuw heeft opgestuurd. De staatssecretaris is op dit moment in afwachting van een reactie van de Marokkaanse autoriteiten. Bovendien geldt dat de staatssecretaris, vanwege de lopende aanvraag van eiser, op dit moment geen verdere uitzettingshandelingen kan doen.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijk termijn naar Marokko is.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft niet onderbouwd waarom geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko bestaat. De rechtbank ziet daarom geen reden om af te wijken van het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. [3]
Ambtshalve toetsing
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de
staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan
de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
2.Zie bijvoorbeeld: ABRvS 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8075, 25 november 2020,
3.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.