In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking van een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekster had op 30 augustus 2023 een besluit ontvangen waarin werd medegedeeld dat zij niet langer recht had op tijdelijke bescherming. Hiertegen heeft zij beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Echter, verzoekster heeft zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, met het verzoek om vergoeding van de proceskosten door de staatssecretaris. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om op dit verzoek te reageren, maar verweerder heeft aangegeven geen aanleiding te zien voor een proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Indien een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, kan de rechtbank het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten. In dit geval heeft de staatssecretaris echter het bestreden besluit gehandhaafd, maar de rechtbank oordeelt dat er wel aanleiding is om de proceskosten voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden. Dit is gebaseerd op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat er sprake is van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het primaire besluit opschort.
De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 875,- en heeft 1 punt toegekend voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, en is openbaar gemaakt. Verzoekster heeft de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens is met deze uitspraak.