ECLI:NL:RBDHA:2024:8548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
C/09/639292 / HA RK 22-494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, die geboren is in Suriname. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit van zijn moeder verkregen en heeft in 2021 het vaderschap van zijn biologische vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, laten vaststellen. Verzoeker verzocht de rechtbank om vaststelling van zijn Nederlanderschap op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank oordeelde dat verzoeker, ondanks de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, geen Nederlander is geworden omdat hij op het moment van de uitspraak meerderjarig was. De rechtbank volgde verzoeker niet in zijn stelling dat rechtvaardigheid en redelijkheid een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de RWN limitatief is en dat er geen ruimte is voor een discretionaire beoordeling in deze procedure. De rechtbank wees het verzoek af, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap zoals vastgelegd in de RWN. De rechtbank benadrukte dat de procedure tot vaststelling van het ouderschap niet onredelijk lang heeft geduurd en dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-494
Zaaknummer: C/09/639292
Datum beschikking: 21 mei 2024

Beschikking op het op 7 december 2022 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] , Suriname,
advocaat: mr. A. Alam-Khan te Delft.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. M.L.K. Law.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 31 januari 2023 van de IND;
- de brief van 25 april 2023 van de IND, met bijlagen;
- de brief van 30 mei 2023 van verzoeker;
- de conclusie van de officier van justitie van 7 maart 2024.
Op 9 april 2024 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeker en mr. M.L.K. Law namens de IND.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft – voor zover nog relevant, gelet op het huidige artikel 18 van de Rijkswet op het Nederlanderschap - bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoeker is op [geboortedatum 1] 2003 geboren in [geboorteplaats] , Suriname, als kind van [naam 1] (hierna: de moeder). Bij geboorte was de naam van verzoeker [naam 2] .
- Verzoeker heeft bij geboorte via de moeder de Surinaamse nationaliteit verkregen.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 21 oktober 2020 is in een procedure omtrent de vaststelling van het ouderschap over verzoeker een onderzoek door een deskundige bevolen van het DNA van [naam 3] (hierna: de man), de moeder en verzoeker. Iedere verdere beslissing is toen aangehouden.
-Uit de deskundigenrapportage van Verilabs van 12 februari 2021 blijkt dat het praktisch is bewezen dat de man de biologische vader van verzoeker is.
- Verzoeker bereikte op [datum] 2021 de meerderjarige leeftijd.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 15 juni 2021 is het vaderschap van de man over verzoeker vastgesteld. Verzoeker heeft ten overstaan van deze rechtbank een verklaring afgelegd dat hij de geslachtsnaam “ [geslachtsnaam] ” zal dragen.
- De man is geboren op [geboortedatum 2] 1981 te [geboorteplaats] , Suriname en verkreeg door geboorte de Surinaamse nationaliteit. Hij verkreeg het Nederlanderschap door als minderjarige te delen in de naturalisatie van zijn moeder bij Koninklijk Besluit, nummer 94.004257, van 27 mei 1994.
- Verzoeker heeft op 25 april 2022 een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo. Suriname. Bij beschikking van 31 mei 2022 is geweigerd deze aanvraag in behandeling te nemen, omdat verzoeker het Nederlanderschap niet heeft verkregen door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De directie Juridische Zaken, afdeling Nederlands recht, van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het bezwaar van verzoeker op deze beschikking op 7 november 2022 ongegrond verklaard.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker stelt dat dit het geval is en heeft hiervoor een aantal gronden aangevoerd. De IND is van mening dat verzoeker het Nederlanderschap niet heeft verkregen.
Vaststaat dat verzoeker aan de moeder de Surinaamse nationaliteit ontleend. Daarnaast staat vast dat op 15 juni 2021 bij beschikking van deze rechtbank het vaderschap van de man – die op dat moment de Nederlandse nationaliteit had – over verzoeker is vastgesteld. Verzoeker was op dat moment meerderjarig.
In de RWN zijn de wijzen van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit of het behouden daarvan limitatief opgesomd.
Artikel 4 eerste lid RWN bepaalt – voor zover hier van belang:
“In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was”.
Uit dit artikel volgt dus dat verzoeker geen Nederlander is geworden door de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man over verzoeker. Immers, op de dag van de uitspraak in eerste aanleg was verzoeker reeds meerderjarig.
Volgens verzoeker brengen “rechtvaardigheid en redelijkheid” in deze situatie mee dat toch het Nederlanderschap van verzoeker moet worden vastgesteld. Hij betoogt dat het verzoek tot gerechtelijke vaststelling ouderschap is ingediend toen hij nog minderjarig was en dat de procedure onredelijke vertraging heeft opgelopen door de Covidpandemie. Hierdoor is de uitspraak in die procedure pas gegeven vlak nadat hij meerderjarig is geworden. Verzoeker benadrukt dat het niet aan hem te wijten is dat de rechtbank pas toen uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank constateert dat de procedure over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap een jaar heeft geduurd. Op zitting is door verzoeker bevestigd dat in die procedure de man de betrouwbaarheid van de uitkomst van het DNA-onderzoek in twijfel heeft getrokken. Dit heeft tot gevolg gehad dat nog een aanvullende schriftelijke ronde benodigd was. Mede in het licht hiervan is het niet onredelijk dat deze procedure een jaar heeft geduurd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de Covid-pandemie van invloed is geweest op de duur van de procedure. Verzoeker heeft zijn stellingen op dat punt niet nader onderbouwd. Verzoeker heeft ook geen andere onderbouwing gegeven om te kunnen oordelen dat sprake zou zijn van een onredelijke vertraging in die procedure. Het had op de weg van de moeder van verzoeker gelegen, alleen al gelet op de wettelijke termijnen voor een dergelijke procedure, dan wel bij verzoeker zelf bij monde van een bijzondere curator, om (veel) eerder een procedure tot gerechtelijke vaststelling ouderschap te starten. Dit temeer nu de moeder reeds vanaf de geboorte van verzoeker bekend was met het feit dat verzoeker anders dan zijn broer niet de Nederlandse nationaliteit aan de man ontleende. Bovenal had het op hun weg gelegen om tijdens deze procedure tot vaststelling van het ouderschap aandacht te vragen voor het feit dat het belang daarvan mede gelegen was in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit voor verzoeker, en dat zij dus gebaat waren bij een uitspraak vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd door verzoeker. Niet gebleken is dat zij dat hebben gedaan. Het voorgaande brengt mee dat, als het al rechtens mogelijk zou zijn om buiten het bepaalde in artikel 4 RWN op basis van rechtvaardigheid en redelijkheid het Nederlanderschap van verzoeker vast te stellen, daartoe in dit geval hoe dan ook geen aanleiding bestaat.
Op zitting heeft verzoeker naar de rechtbank begrijpt in het kader van zijn betoog over rechtvaardigheid en redelijkheid nog aangegeven dat de artikelen 9, 10, 11 en 15 RWN, maar ook artikel 4 RWN een zekere mate van discretionaire bevoegdheid behelzen, zodat in bijzondere gevallen afwijking van de regelgeving mogelijk is. De rechtbank volgt verzoeker hierin niet. Voor zover al discretionaire bevoegdheid aanwezig is, speelt dit bij de beoordeling van het
verlenenvan het Nederlanderschap aan een persoon. Dat ziet niet op deze artikel 17 RWN procedure, waarbij de rechtbank slechts kan vaststellen of verzoeker de Nederlandse nationaliteit al dan niet bezit.
De rechtbank volgt verzoeker dan ook niet in zijn stellingen dat op basis van rechtvaardigheid en redelijkheid de rechtbank tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker kan komen.
Verzoeker heeft daarnaast met verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van
26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1624, verzocht de jurisprudentie omtrent postnatale erkenningen in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap analoog toe te passen op zijn situatie.
De rechtbank stelt vast dat de jurisprudentie waarnaar verzoeker verwijst van tijdelijke aard was om een lancune in de RWN wetgeving te repareren. In de periode van 1 april 2003 tot 1 maart 2009 kon een minderjarige vanwege een wijziging in artikel 4 RWN (oud) het Nederlanderschap niet van rechtswege verkrijgen door (een postnatale) erkenning. Deze beperking gold in die periode niet voor minderjarigen waarbij het vaderschap gerechtelijk was vastgesteld. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest in rechtsoverweging 4.5 het volgende overwogen: “Dit een en ander brengt mee dat de wijziging van de Rijkswet waardoor een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend niet langer van rechtswege Nederlander wordt, haar doel voorbijschiet in gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is, en dat de Rijkswet ten aanzien van de nationaliteitsgevolgen een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling maakt tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap”.
Bij een “Tussentijds Bericht Nationaliteiten (TBN 2007/8)”, Staatscourant 2007, 144, is vervolgens de Handleiding op de Rijkswet op het Nederlanderschap aangepast als gevolg van onder meer deze beschikking van de Hoge Raad. In de toelichting op artikel 4 RWN is vervolgens het volgende ingevoegd: “Een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap, wordt gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap”. Deze regeling werkte terug tot 1 april 2003. De RWN is met ingang van 1 maart 2009 gewijzigd. Vanaf dat moment is het wel (weer) mogelijk voor minderjarigen om het Nederlanderschap te verkrijgen door erkenning (artikel 4, tweede en vierde lid, RWN).
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande niet in dat de jurisprudentie die specifiek is ontwikkeld voor de situatie waarin een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling werd gemaakt tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijke bewijs van verwekkerschap analoog op de situatie van verzoeker moet worden toegepast. Bij verzoeker is immers geen sprake geweest van een postnatale erkenning door de man, maar alleen van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man over verzoeker. De rechtbank volgt verzoeker dan ook niet in zijn stelling dat op basis hiervan kan worden vastgesteld dat hij het Nederlanderschap bezit.
Voor zover verzoeker een beroep op het evenredigheidsbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep niet slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn zoals hiervoor overwogen limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.M. Vingerling, A.M. Brakel en A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2024.