In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, die geboren is in Suriname. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit van zijn moeder verkregen en heeft in 2021 het vaderschap van zijn biologische vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, laten vaststellen. Verzoeker verzocht de rechtbank om vaststelling van zijn Nederlanderschap op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank oordeelde dat verzoeker, ondanks de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, geen Nederlander is geworden omdat hij op het moment van de uitspraak meerderjarig was. De rechtbank volgde verzoeker niet in zijn stelling dat rechtvaardigheid en redelijkheid een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de RWN limitatief is en dat er geen ruimte is voor een discretionaire beoordeling in deze procedure. De rechtbank wees het verzoek af, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap zoals vastgelegd in de RWN. De rechtbank benadrukte dat de procedure tot vaststelling van het ouderschap niet onredelijk lang heeft geduurd en dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de procedure.