ECLI:NL:RBDHA:2024:8509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
22/6997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom inzake een paardenbak en de vraag of deze als bouwwerk kan worden aangemerkt

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen een last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd vanwege de realisatie van een paardenbak op zijn perceel. De rechtbank behandelt de vraag of de paardenbak als bouwwerk kan worden aangemerkt en of de opgelegde last rechtmatig is.

De rechtbank stelt vast dat de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking is getreden, maar dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft op overtredingen die voor deze datum hebben plaatsgevonden. Eiser betoogt dat de paardenbak geen bouwwerk is, omdat het constructieve element ontbreekt. De rechtbank overweegt dat de definitie van een bouwwerk in de Wabo niet expliciet is omschreven, maar dat aansluiting kan worden gezocht bij de modelbouwverordening. De rechtbank concludeert dat de paardenbak, bestaande uit een laag zand en een kantplank, niet voldoet aan de criteria voor een bouwwerk.

De rechtbank oordeelt dat de last onder dwangsom onvoldoende duidelijk is en dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke criteria bij de beoordeling van bouwwerken en de toepassing van de Omgevingswet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] ,

uit [woonplaats] ,
eiser
(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo),
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard,

verweerder
(gemachtigde: mr. M.E.C. Zwanenburg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , uit [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. A.S. van der Sluys).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 26 september 2022 (het bestreden besluit), waarbij verweerder eiser een last onder dwangsom heeft opgelegd inzake overtredingen op het perceel aan de [adres] in [plaats] .
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C. Zwanenburg, mr. S. Lorsé en [naam] .
Derde-partij en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
2.1.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft.
Achtergrond
3. Eiser is eigenaar het perceel aan de [adres] in [plaats] (het perceel). Het perceel ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Landelijk gebied (voormalig gemeente Nederlek)” (het bestemmingsplan) en heeft de enkelbestemming “Wonen” en de dubbelbestemmingen “Waarde-Archeologie” en “Waterstaat-Waterkering”.
3.1.
Op 14 oktober 2020 heeft verweerder een controle laten uitvoeren op het perceel, waarbij de toezichthouder heeft vastgesteld dat achter op het perceel een paardenbak is gerealiseerd met een oppervlakte van ongeveer 15 meter breed en 60 meter lang, gedraineerd en bedekt met zand, omheind met palen en afzetlint en afgezet met een beschoeiing. Op 22 oktober 2020 heeft verweerder eiser een waarschuwingsbrief gestuurd, waarin staat dat het bestemmingsplan een paardenbak buiten het bouwvlak niet toestaat. Eiser is gevraagd om de palen en afzetlint te verwijderen.
3.2.
Derde-partij is eigenaar van het perceel aan de Opperduit 362 in Lekkerkerk. Op 25 maart 2021 heeft deze verweerder verzocht om handhavend op te treden. Bij primair besluit van 1 december 2021 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake (meer) is van een overtreding en het verzoek in zoverre afgewezen. Derde-partij heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.3.
Bij brief van 1 december 2021 heeft verweerder eiser bericht dat tijdens het bezoek op 13 juli 2021 is geconstateerd dat de geplaatste erfafscheiding tussen [adres] en [huisnummer] onderdeel kan uitmaken van de zandplaat. Hierdoor zou opnieuw sprake zijn van een paardenbak. Eiser dient ervoor te zorgen dat de erfscheiding duidelijk zichtbaar geen onderdeel uitmaakt van de zandplaat door bijvoorbeeld groen te plaatsen tussen de erfafscheiding en de zandplaat. Als eiser hier geen gehoor aan geeft, zal een handhavingstraject worden opgestart. In het bestreden besluit heeft verweerder besloten over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
3.4.
In de uitspraak van 20 december 2022 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit opgeschort tot de uitspraak op het beroep.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de paardenbak als een bouwwerk moet worden gezien en niet vergunningvrij mocht worden gerealiseerd. Daarom is sprake van een overtreding.
Het beroep van eiser
5. Eiser betoogt dat er geen sprake is van een bouwwerk aangezien het constructieve element ontbreekt. Een laag zand kan niet worden aangemerkt als bouwwerk. De paardenbak is niet voorzien van een drainagesysteem. Op het gehele perceel zijn drainagebuizen aanwezig om waterlast te voorkomen. Dat de paardenbak deels omgeven is door een kantplank, welke dienst doet als grondwerend schot, is volgens eiser ook onvoldoende om te spreken over een bouwwerk. De erfafscheiding aan de oostzijde tussen [adres] en [huisnummer] (de erfscheiding) maakt geen deel uit van de zandplaat en vormt geen vervangend hekwerk.
Overtreding
6. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo - voor zover van belang- is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning, in stand te laten.
6.1.
Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt, gelet op de geschiedenis van totstandkoming [1] , bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft eerder overwogen [2] dat voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting kan worden gezocht bij de modelbouwverordening, die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Verder blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een paardenbak als bouwwerk kan worden aangemerkt wanneer enige vorm van omheining of afscheiding deel uitmaakt van de constructie [3] .
6.2.
Ten tijde van het bestreden besluit waren op het perceel aanwezig een laag zand voorzien van een drainagesysteem en aan één zijde (direct naast de erfafscheiding aan de oostzijde) een kantplank, alsmede groenvoorziening aan de west- en noordzijde (de groenvoorziening). In de last wordt de overtreding van het realiseren van een paardenbak zonder omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo als volgt gemotiveerd: “De paardenbak bestaat in het onderhavige geval uit een laag zand, voorzien van een drainagesysteem en omgeven door een kantplank welke dienst doet als grondwerend schot. Daarmee is naar het oordeel van het college sprake van een constructie met een plaatsgebonden karakter en van een zekere omvang. Dit betekent dat sprake is van een bouwwerk als bedoeld in de Wabo.”
6.3.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de erfafscheiding en de groenvoorziening geen onderdeel uitmaken van de aldus vastgestelde overtreding en de opgelegde last. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat reeds de zandvlakte en het drainagesysteem met aan één zijde een kantplank een bouwwerk vormt, ook als de erfafscheiding buiten beschouwing wordt gelaten. Hierbij heeft verweerder ook gewezen op de definitie van een paardenbak in artikel 1.62 van het bestemmingsplan, namelijk een niet-overdekte rijbaan voorzien van natuurlijk bodemmateriaal ten behoeve van (hobbymatig) paardrijden.
6.4.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Een zandvlakte met een drainagesysteem met aan één zijde een kantplank kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond als bedoeld in de omschrijving in de Modelbouwverordening. Daarmee is dus geen sprake van een bouwwerk. De enkele kantplank aan één zijde is volgens de rechtbank verder onvoldoende om te spreken van enige vorm van omheining, zodat ook in het licht van genoemde jurisprudentie van de Afdeling geen sprake is van een paardenbak die als bouwwerk kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt verder vast dat bij de omschrijving van de overtreding in het bestreden besluit alleen de definitie van een bouwwerk in de Modelbouwverordening en niet (ook) artikel 1.62 van het bestemmingsplan als maatstaf is gehanteerd. De definitiebepaling van artikel 1.62 van het bestemmingsplan kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet bepalend zijn bij de vaststelling of sprake is van een bouwwerk. Bovendien heeft verweerder zich in de bezwaarprocedure op het standpunt gesteld dat een redelijke toepassing van de planregels, waaronder de definitiebepaling van artikel 1.62, meebrengt dat een paardenbak een omheinde rijbaan is voorzien van natuurlijk bodemmateriaal ten behoeve van het (hobbymatig) paardrijden.
7. De rechtbank overweegt verder dat de last in het licht van de vereiste rechtszekerheid onvoldoende duidelijk is. Met name is het nog steeds onduidelijk wat eiser precies moet verwijderen om aan de last te voldoen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750, - omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 september 2022;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92.