201405457/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wijk en Aalburg, gemeente Aalburg,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 mei 2014 in zaak nrs. 14/2195 en 14/2196 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden jegens [appellant] wat betreft de paardenstal, de paardenbak en overlast vanwege stank, geluid, stof en insecten op het perceel aan de [locatie] te Wijk en Aalburg, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de paardenstal en paardenbak en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2014 heeft het college [appellant] gelast de illegale situatie met betrekking tot de paardenbak te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week met een maximum van € 6.000,00.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit van 24 februari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.D. Kamsteeg en
mr. G. Verweij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het in de last onder dwangsom als paardenbak aangemerkte object (hierna: het object) niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk en dat daarom geen omgevingsvergunning is vereist voor de oprichting en instandlating daarvan.
1.1. Het begrip bouwwerk is in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het object een afmeting heeft van acht bij twaalf meter en bestaat uit een afrastering van palen met daartussen schrikdraad, deels gaas en kantplanken. De kantplanken zijn gedeeltelijk ingegraven in de grond en rusten gedeeltelijk tegen de palen, zodat zij zijn gefixeerd. Deze kantplanken functioneren als grondkerende schotten. Aldus is sprake van een constructie met een plaatsgebonden karakter en een zekere omvang. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006 in zaak nr. 200505919/1.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het object moet worden aangemerkt als bouwwerk als bedoeld in de Wabo.
Het betoog faalt.
2. Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog ingetrokken dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het object een constructie is voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil als bedoeld in artikel 2, onderdeel 13, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en om die reden omgevingsvergunningvrij is.
3. Vaststaat en niet in geschil is dat geen omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in stand laten van het object. Het college is derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering is. Hij voert daartoe aan dat hij bereid is het object ten opzichte van zijn woning naar achteren te plaatsen, zodat het college gebruik zal kunnen maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijk en Aalburg".
5.1. Daargelaten of concreet zicht op legalisering bestond voor het object indien dat zou worden verplaatst, staat het object op de locatie, waar het zich ten tijde van de lastgeving bevond, ter beoordeling. In het aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er concreet zicht op legalisering bestond voor het object zoals dat ten tijde van de lastgeving aanwezig was.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
270-761.