ECLI:NL:RBDHA:2024:8495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
NL24.18461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 25 april 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 31 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank volgt de motivering van de staatssecretaris, die zich baseert op de Dublinverordening. Eiser voert aan dat de opvangsituatie in België zo ernstig is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden gehanteerd. Hij verwijst naar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en stelt dat hij zelf slachtoffer is geworden van geweld op straat. De staatssecretaris heeft echter geconcludeerd dat de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat er sprake is van systeemfouten die leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot onevenredige hardheid bij de overdracht aan België. Eiser heeft geen aangifte gedaan van mishandeling bij de Belgische autoriteiten, wat van hem verwacht mag worden. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid onder artikel 17 van de Dublinverordening. De uitspraak eindigt met de mededeling dat eiser geen vergoeding van proceskosten ontvangt en dat de uitspraak openbaar is gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18461

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 25 april 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL24.18462), op 31 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag aan de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
5. Eiser voert aan dat de opvangsituatie in België dusdanig ernstig is, dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens eiser wordt de Opvangrichtlijn niet nageleefd, worden basale voorzieningen niet geboden en kan daarover niet effectief worden geklaagd bij de autoriteiten. Eiser wijst erop dat duizenden mannen op een wachtlijst staan voor opvang, terwijl die wachtlijst bevroren is en niet duidelijk is hoe lang dat zal duren. Deze mannen zijn aangewezen op noodhulp van ngo’s en daklozenopvang en volgens eiser voldoet die opvang niet aan de eisen van de Opvangrichtlijn. Eiser stelt dat de daklozenopvang niet voor iedereen beschikbaar is en dat men daar slechts ‘s nachts kan overnachten. Hij moest zelf ook op straat verblijven en is daar beroofd en mishandeld. Volgens eiser blijkt dit uit de foto’s die hij heeft overgelegd. Eiser verwijst naar een bericht van VRT Nieuws van 23 februari 2024, ‘Minder asielaanvragen, toch groeit opvangtekort: bijna derde van asielzoekers kreeg vorig jaar geen plek’. Over deze opvangsituatie kan volgens eiser niet effectief worden geklaagd bij de Belgische autoriteiten. De Belgische Raad van State heeft weliswaar in de uitspraak van 13 september 2023 [2] geoordeeld dat de beslissing om alleenstaande mannelijke asielzoekers uit te sluiten van opvang moet worden geschorst, maar de Belgische autoriteiten hebben aangegeven dat zij niet in staat zijn om de uitspraak van de rechter na te leven. In dit kader wijst eiser ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 oktober 2023. [3] Eiser is het er ook niet mee eens dat als geen sprake is van een onverschillige of onwelwillende houding van de Belgische autoriteiten, de overdracht geen schending van artikel 4 van het EU-Handvest of de Opvangrichtlijn op kan leveren. De verplichting van de lidstaten om opvang te bieden aan asielzoekers is volgens eiser namelijk een resultaatsverplichting. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat een welwillende houding niet volstaat om een dreigende schending van artikel 4 van het EU-Handvest te voorkomen.
5.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in België sprake is van tekortkomingen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken zoals bedoeld in het Jawo-arrest. [4] De staatssecretaris heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024, [5] waarin de Afdeling geconcludeerd heeft dat de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen onvoldoende zijn voor het oordeel dat ten aanzien van België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling oordeelde dat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat de artikelen waar eiser naar verwijst, dateren van voor de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024.
5.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. Artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat het niet mogelijk is om een verzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat, indien ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest. De gestelde tekortkomingen alsmede de gebrekkige wijze waarop België de Opvangrichtlijn toepast, leiden niet tot de conclusie dat ernstig moet worden gevreesd dat sprake zou zijn van systeemfouten die resulteren in een behandeling strijdig met artikel 4 van het EU-Handvest als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en het hiervoor genoemde arrest Jawo. De rechtbank volgt de motivering van de staatssecretaris en sluit aan bij het oordeel van de Afdeling van 13 maart 2024. Daarin erkent de Afdeling dat er in België tekortkomingen in de opvangvoorzieningen zijn, maar dat de enkele schending van opvangverplichtingen onvoldoende is voor het oordeel dat ten aanzien van België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling is van oordeel dat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt. Daarbij is van belang dat de asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen. Verder is relevant dat uit de berichtgeving blijkt dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren en dat geen sprake is van een totale opvangstop. Hoewel het opvangsysteem onder grote druk staat, wat tot gevolg heeft dat niet iedere asielzoeker direct toegang tot de reguliere opvang krijgt, betekent dit niet dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie en daarmee een behandeling strijdig met artikel 4 van het EU-Handvest.
5.3.
De door eiser geschetste omstandigheden, waarbij mannelijke asielzoekers op een bevroren wachtlijst staan, deze mannen aangewezen zijn op noodhulp en de Belgische autoriteiten niet in staat zijn om de rechterlijke uitspraak na te leven, zijn door de Afdeling bij haar oordeel betrokken. Volgens de Afdeling kan ook onder deze omstandigheden, gezien de beschikbaarheid van de noodzakelijke voorzieningen voor alleenstaande mannelijke asielzoekers en de inzet van de Belgische autoriteiten voor nieuwe opvangplekken, nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan.
5.4.
Eiser heeft in de onderhavige procedure geen argumenten naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel dan al door de Afdeling gegeven. De verwijzing naar het nieuwsartikel van VRT Nieuws van 23 februari 2024 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 oktober 2023 dateren van voor de Afdelingsuitspraak en doen aan het voorgaande niet af. De door eiser overgelegde foto’s maken ook niet dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat uit die foto’s niet de oorzaak en context van de verwondingen blijkt. Ook heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen dermate zwaarwegend zijn, dat hij terecht zal komen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het Jawo-arrest ofwel een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het EU-Handvest.
5.5.
De staatssecretaris heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat België de internationale verplichtingen nakomt.
Leidt overdracht aan België tot onevenredige hardheid?
6. Eiser voert aan dat overdracht aan België in dit geval onevenredig hard is. Eiser wijst op de door hem naar voren gebrachte bijzondere individuele feiten en omstandigheden, waarbij hij op straat heeft geleefd en is beroofd en mishandeld. Daarom stelt eiser zich op het standpunt dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
De staatssecretaris heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die leiden tot onevenredige hardheid, mede omdat eiser geen aangifte heeft gedaan bij de Belgische autoriteiten en dat wel van hem verwacht mag worden.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Van eiser mag verwacht worden dat hij van de gestelde mishandeling aangifte doet in België en dat hij bescherming probeert te zoeken bij de Belgische autoriteiten. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt verder dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat een overdracht aan België getuigt van onevenredige hardheid. De door eiser gestelde omstandigheden over zijn behandeling in België, zien op de vraag of België zijn internationale verplichtingen nakomt. Ook gelet daarop heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen concluderen dat geen sprake is van individuele, bijzondere omstandigheden die leiden tot onevenredige hardheid.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Arrêt no 247.300 du 13 September 2023, A. 239.972/XI-24-24.538
4.Hof van Justitie 19 maart 2019, ECLI:EU:2019:218
6.Bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2014:3164.