1.4.Does your Member State apply a policy in line with Article 20.1(c) of reducing or in duly justified exceptional cases withdrawing the access to reception conditions for applicants in cases the applicant lodged a subsequent application?
If yes, what material support is provided to persons whose material reception conditions have been reduced or withdrawn in accordance with Article 20(1)(c) in your Member State to ensure a dignified standard of living and access to health care?
Article 4 of the Reception Act states material reception conditions can be reduced or withdrawn when the applicant presents a subsequent application, until the application is considered admissible.
Applicants excluded from material reception conditions sustain access to health care
(…)
18. De rechtbank overweegt dat uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie lijkt te volgen dat de verzoeker bij een opvolgende aanvraag geen aanspraak maakt op opvang tenzij deze aanvraag ontvankelijk is. Verweerder leidt dit, blijkens het debat ter zitting, in ieder geval aan te nemen. De rechtbank overweegt dat de vraag opkomt of deze bepaling in de Belgische regelgeving verenigbaar is met artikel 20 van de Opvangrichtlijn, welke bepaling als volgt luidt:
Artikel 20 - Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen
1. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, intrekken indien een verzoeker:
(…)
c) een volgend verzoek als omschreven in artikel 2, onder q), van Richtlijn 2013/32/EU heeft ingediend.
(…)
5. De in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 21 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat verzoekers te allen tijde toegang hebben tot medische hulp overeenkomstig artikel 19 en zorgen ervoor dat alle verzoekers een waardige levensstandaard genieten.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een beslissing genomen is overeenkomstig lid 5.
19. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om in geval een opvolgende aanvraag wordt ingediend de materiële opvangvoorzieningen te beperken of in te trekken. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn schrijft echter ook voor dat hiertoe een beslissing moet worden genomen die individueel, objectief en onpartijdig is en bovendien met redenen omkleed dient te zijn. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de verzoeker en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft dus géén bevoegdheid om de gehele categorie van verzoekers van opvolgende aanvragen in een algemene regeling uit te sluiten van materiële opvangvoorzieningen behoudens wanneer het opvolgende verzoek ontvankelijk is. De lidstaten mogen het recht op materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken als sprake is van een opvolgende aanvraag, maar dit vereist een op de zaak toegespitste beoordeling en er kan niet eerder tot beperking of intrekking worden overgegaan nadat dit is beoordeeld, waarbij de beslissing moet worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene. Een tekort aan opvangplaatsen, voor zover dit het achterliggende motief voor de Belgische regeling zou zijn, is dus geen omstandigheid die aan een dergelijke beslissing in het algemeen of in een individueel geval ten grondslag kan liggen.
20. De Belgische regeling waarbij dit wel geschiedt lijkt dus in strijd met de Opvangrichtlijn. De Dublinverordening regelt dit niet en in de Dublinverordening wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen eerste en opvolgende aanvragen. De Dublinverordening bepaalt in artikel 3, tweede lid, onder meer dat indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de (…) de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast (…) de verantwoordelijke lidstaat wordt.
21. Verweerder had op het moment dat hij op de hoogte is geraakt van deze informatie over de opvangvoorzieningen, die dus ook betrekking heeft op het recht op opvang van Dublinclaimanten na de overdracht, zich nader moeten vergewissen bij de Belgische autoriteiten of inderdaad sprake is van categoriale uitsluiting van verzoekers van opvolgende aanvragen (behoudens wanneer de verzoeken ontvankelijk zijn) van het recht op materiële opvangvoorzieningen. In de Dublinprocedure wordt de verzoeker niet gevraagd naar zijn asielmotieven en verweerder heeft eiser ook niet gevraagd of hij na overdracht zijn asielaanvraag kan staven met nieuwe elementen en bevindingen. Verweerder had zich rekenschap moeten geven van de reële mogelijkheid dat eiser op grond van Belgische regelgeving na overdracht is uitgesloten van materiële opvangvoorzieningen. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank los van de situatie dat sprake is van een tekort aan opvangplekken in de reguliere opvang, de noodopvang en de daklozenopvang.
Voor zover verweerder zou menen dat eiser zich na overdracht kan en moet wenden tot de Belgische autoriteiten indien hij verstoken blijft van materiële opvangvoorzieningen, overweegt de rechtbank als volgt.
22. De Belgische Raad van State heeft in de uitspraak van 13 september 2023 de beslissing van de staatssecretaris van Asiel en Migratie om alleenstaande mannelijke asielzoekers uit te sluiten van het recht op opvang geschorst. Alle verzoekers om internationale bescherming hebben dus in beginsel recht op opvang. Bij de beantwoording van de zesde door de rechtbank geformuleerde vraag hebben de Belgische autoriteiten aangegeven dat indien geen opvang wordt geboden, op zeer korte termijn een uitspraak van de arbeidsrechtbank kan worden verkregen waarin het bevel wordt gegeven om opvang te bieden aan de verzoeker van internationale bescherming. De Belgische autoriteiten hebben hierbij echter ook aangegeven dat de Belgische autoriteiten momenteel niet in staat zijn om onmiddellijk gevolg te geven aan een uitspraak van de rechter die verplicht om een opvangplaats toe te kennen.
De Belgische autoriteiten erkennen dus dat de gang naar de rechter geen effectief rechtsmiddel is omdat Fedasil, het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers, niet kan voldoen aan uitspraak. De rechtbank overweegt dat dit dus ook niet van eiser worden gevergd. De Belgische autoriteiten hebben in hun schrijven aan de Afdeling onder verwijzing naar jurisprudentie aangegeven dat er niet veel zaken tegen België meer aanhangig zijn bij het EHRM omdat het EHRM klachten niet-ontvankelijk verklaart als de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput. Deze opmerking van de Belgische autoriteiten heeft, naar het oordeel van de rechtbank, een nogal wrang karakter als tegelijkertijd wordt erkend dat de uitspraken van de rechter waarin het bieden van opvang wordt bevolen niet kunnen worden nageleefd. De rechtbank acht namelijk niet uitgesloten dat de nationale rechtsmiddelen in België niet worden aangewend omdat dit niet tot daadwerkelijke effectuering van het recht opvang leidt. Aan de opmerking in deze brief aan de Afdeling “dat er geen zaken bekend zijn waarin de Belgische rechter zich heeft uitgesproken over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in het licht van de huidige crisis en dat het Agentschap geen weet heeft dat een dergelijke schending mogelijk wordt onderzocht”, komt dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, weinig gewicht toe.
23. De verwijzing van verweerder naar het arrest Jawo en het argument dat de Belgische autoriteiten welwillend zijn en inspanningen leveren om meer opvangplekken te vinden, leidt niet tot een andere beoordeling van de vraag of verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwen.
De rechtbank acht de vraag of de houding van de verantwoordelijke lidstaat al dan niet onverschillig of welwillend is, ondanks het arrest van het Hof, van weinig waarde. Zoals in de eerder genoemde tussenuitspraak overwogen, is de verplichting van de lidstaten om opvang te bieden aan asielzoekers een resultaatsverplichting en volstaat een welwillende houding en het leveren van inspanningen niet om niet tot een dreigende schending van artikel 4 Handvest te kunnen concluderen. Een welwillende houding van de Belgische autoriteiten zal de overgedragen Dublinclaimant weinig interesseren als hij aangewezen is op daklozenopvang of letterlijk op straat moet verblijven in afwachting van de behandeling en beoordeling van zijn asielaanvraag. Het is dan ook de vraag waarom de houding van de lidstaat die niet kan voldoen aan zijn basale verplichting om opvang te bieden aan verzoekers om internationale bescherming, relevant moet worden geacht bij de taxatie van het refoulementsrisico in de Dublinprocedure.
De rechtbank zal overigens hierover thans geen nadere duiding van het Unierecht vragen aan het Hof. De beantwoording van de mogelijke vraag in hoeverre de houding van de verantwoordelijke lidstaat de artikel 4 Handvest-risicotaxatie regardeert is niet noodzakelijk om in deze procedure uitspraak te kunnen doen.
24. Verweerder heeft het overdrachtsbesluit op 3 juli 2023 genomen. Op 3 juli 2023 was reeds duidelijk dat alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke Dublinclaimanten na overdracht niet worden opgevangen in reguliere opvangcentra. Verweerder heeft zich voorafgaand aan het nemen van het besluit onvoldoende vergewist van de omstandigheden waarin eiser na overdracht mogelijk komt te verkeren en van de vraag of eiser zal worden opgevangen en welke materiële opvangvoorzieningen aan hem zullen worden geboden. Gelet op de nadien beschikbaar gekomen informatie van de Belgische autoriteiten en gelet op het absolute verbod om eiser over te dragen als eiser een reëel en voorzienbaar risico loopt om na overdracht in een artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht te komen, had verweerder zich ook na het nemen van het overdrachtsbesluit nader dienen ter vergewissen of eiser, gelet op de omstandigheid dat zijn in Nederland ingediende asielaanvraag na overdracht in België als opvolgende aanvraag heeft te gelden, uitgesloten zal zijn van materiële opvangvoorzieningen. Verweerder had vervolgens nader dienen te motiveren waarom hij zich op het standpunt stelt dat hij in het geval van eiser kan uitgaan van interstatelijk vertrouwen gelet op alle inmiddels bekende informatie over de beschikbaarheid en aard van materiële opvangvoorzieningen. Verweerder is echter onverkort uitgegaan van zijn besluit van 3 juli 2023, terwijl op het moment dat de rechtbank het beroep tegen dit besluit behandelt en daarbij een ex nunc beoordeling verricht van het refoulementsrisico, de informatie die ten grondslag ligt aan zijn besluit niet meer actueel en niet meer accuraat is.
25. De rechtbank stelt verweerder niet nogmaals in de gelegenheid om zich nader te vergewissen en contact op te nemen met de Belgische autoriteiten en de rechtbank zal zich in deze procedure ook niet uit eigen beweging tot de Belgische autoriteiten wenden om zich nader te laten informeren. De rechtbank zal thans volstaan met de vaststelling dat verweerder zijn overdrachtsbesluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank acht het niet opportuun om de andere gronden van beroep te bespreken, omdat eiser met deze beroepsgrond over het gebrek aan opvangvoorzieningen reeds heeft bereikt wat hij beoogt met dit beroep.
Dit betekent dat de rechtbank het overdrachtsbesluit zal vernietigen en verweerder opnieuw op de asielaanvraag van eiser zal moeten beslissen. Op dit moment en dus in de eerste aanleg, is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen niet toegewezen. Doordat thans uitspraak wordt gedaan op het beroep, is een voorlopige voorziening ook niet meer nodig. Doordat de rechtbank het overdrachtsbesluit vernietigt zonder dat hangende deze procedure een voorlopige voorziening is getroffen door de rechter, betekent deze uitspraak op beroep ook dat de overdrachtstermijn niet is gestuit en betekent dit ook dat na deze uitspraak niet een nieuwe overdrachtstermijn van zes maanden gaat lopen. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, waarbij dus te gelden heeft dat de niet geschorste overdrachtstermijn, indien deze niet wordt verlengd op de wijze en limitatief opgesomde gronden waarop uitdrukkelijk is voorzien in de Dublinverordening, verloopt op 3 november 2023 en een mogelijk nieuw genomen overdrachtsbesluit dus uiterlijk op 3 november 2023 moet worden geëffectueerd. Slaagt verweerder hier niet in, dan wordt verweerder verantwoordelijk voor de (inhoudelijke) behandeling van de asielaanvraag van eiser.
26. De rechtbank zal gelet op de gegrondverklaring van het beroep een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij aansluiten bij de standaardmatig toegekende punten en bedragen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het overdrachtsbesluit van 3 juli 2023;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de asielaanvraag van eiser moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 oktober 2023.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.