ECLI:NL:RBDHA:2023:15458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.19257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdracht van asielzoeker naar België en de gevolgen voor opvangvoorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, geboren in Pakistan, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 9 maart 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de Staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen op grond van het claimakkoord met België. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek van de verweerder om aanhouding van de behandeling, omdat er een zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zou plaatsvinden over vergelijkbare Dublin-zaken. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en geoordeeld dat het niet aan de rechtbank is om haar werk niet te doen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten geen effectieve opvang kunnen garanderen voor de eiser na overdracht, wat in strijd is met het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft het overdrachtsbesluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris opnieuw op de asielaanvraag van de eiser moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook een proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1992 in Pakistan,

V-nummer: [V-nummer], eiser
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder België hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.19258).
De rechtbank heeft partijen op 2 oktober 2023 geïnformeerd dat het beroep op 9 oktober 2023 op zitting zal worden behandeld.
Op 2 oktober 2023 heeft verweerder verzocht om aanhouding van het beroep en om toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij bericht van 3 oktober 2023 heeft de rechtbank verweerder medegedeeld dat zijn verzoek om aanhouding van het beroep en toewijzing van de voorziening wordt afgewezen.
Verweerder heeft bij berichten van 3 oktober 2023 en 6 oktober 2023 de rechtbank geïnformeerd over bij de Afdeling aanhangige zaken en een brief die ten behoeve van die zaken naar de Afdeling is verzonden toegevoegd aan het dossier.
Het verzoek en het beroep zijn gelijktijdig op 9 oktober 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 maart 2023 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Tussen Nederland en België is op 3 mei 2023 een claimakkoord tot stand gekomen omdat eiser op 9 maart 2019 een asielaanvraag in België heeft ingediend. De Belgische autoriteiten hebben deze asielaanvraag, nadat de overdracht aan Italië niet binnen de uiterste overdrachtsdatum kon worden geëffectueerd, inhoudelijk behandeld en afgewezen.
2. Verweerder wil eiser op grond van het claimakkoord overdragen aan België en heeft in het overdrachtsbesluit gemotiveerd waarom hij zich hiertoe bevoegd acht.
3. Eiser verzoekt de rechtbank om de overdracht te verbieden en stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van België niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft onder meer gewezen op de diverse berichten over het tekort aan opvangplaatsen in België voor niet-kwetsbare mannen en heeft voorts aangegeven dat hij, gelet op zijn geloof en herkomst, in Nederland, anders dan in België, wellicht wel voor bescherming in aanmerking komt.
4. Alvorens toe te komen aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om in te gaan op de afwijzing van het verzoek om aanhouding van verweerder. Verweerder heeft zijn verzoek om aanhouding als volgt gemotiveerd:
(…)
Eiser is een niet kwetsbare alleenstaande man die wordt bedreigd met uitzetting naar België. Op 17 oktober 2023 behandelt de Afdeling een viertal zaken op zitting die toezien op de situatie van Belgische Dublinclaimanten (…)
Gelet hierop wil verweerder uw rechtbank eerbiedig om aanhouding van het beroep verzoeken en om toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening nu de uiterlijke overdrachtstermijn op 3 november 2023 verstrijkt.
(…)
5. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 19 juli 2023 een tussenuitspraak gedaan in een procedure waarin ook de centrale rechtsvraag is of de overdracht aan België moet worden verboden in verband met de opvangvoorzieningen (ECLI:NL:RBDHA:2023:10571). In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank zeven vragen geformuleerd en verweerder de gelegenheid geboden om deze vragen voor te leggen aan de Belgische autoriteiten om zich zodoende nader te vergewissen van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de opvangvoorzieningen voor alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke Dublinclaimanten. Uit de brief van verweerder van 6 oktober 2023 blijkt dat de antwoorden op deze vragen op 28 september 2023 door verweerder zijn ontvangen. Verweerder heeft, hoewel hij uitdrukkelijk en bij herhaling heeft toegezegd de rechtbank te informeren over de voortgang, dit niet gedaan in de betreffende procedure. Verweerder heeft deze informatie, die ook relevant is voor de beoordeling van het beroep in de onderhavige procedure, bovendien niet aanstonds overgelegd, maar allereerst aan de Afdeling doen toekomen. De rechtbank acht het kwalijk dat verweerder -zonder de rechtbank te informeren over de ontvangst van de antwoorden- vervolgens verzoekt om aanhouding van de behandeling van het beroep omdat de Afdeling zitting houdt en eigenlijk totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan.
6. Verweerder vraagt de rechtbank in wezen om een pas op de plaats te maken, geen uitspraak te doen en het beoordelen of ten aanzien van België onverkort kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de Afdeling over te laten.
Het verzoek of de rechtbank wil wachten met het doen van uitspraak totdat de Afdeling, nota bene mede op grond van de door deze zittingsplaats opgevraagde informatie, uitspraak doet, is misplaatst en duidt op een miskenning van de taak en functie van de eerstelijns rechtspraak. Vanzelfsprekend wijst de rechtbank een verzoek om haar werk niet te doen af. De rechtbank acht het nagenoeg onvoorstelbaar dat verweerder op enig moment daadwerkelijk gedacht heeft dat deze zittingsplaats een verzoek om een rechtsvraag gewoon niet te beoordelen en (tijdelijk) te weigeren het beroep van de vreemdeling te beoordelen zou inwilligen. Indien verweerder wenst dat de rechtbank geen uitspraak doet, kan hij eenvoudigweg het besluit intrekken. Indien verweerder echter een uitspraak van de Afdeling wenst te verkrijgen, is het onvermijdelijk dat de rechtbank uitspraak doet en wel vóórdat de Afdeling zich over de rechtsvraag kan buigen. Het Nederlandse vreemdelingenrecht kent rechtspraak in -slechts- twee instanties en verweerder kan dus met zijn proceshouding niet bewerkstelligen dat de eerstelijns rechtspraak buiten werking wordt gesteld.
7. De rechtbank kan zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat indien deze zittingsplaats niet toevallig de behandeling van het onderhavige beroep had geagendeerd, de rechtbank pas door het lezen van de uitspraak van de Afdeling over “Dublin België” op de hoogte zou zijn geraakt van de omstandigheid dat de door deze zittingsplaats geformuleerde vragen reeds op 28 september 2023 zijn beantwoord.
De rechtbank hecht er hierbij aan om uitdrukkelijk te benoemen dat deze overwegingen geen betrekking hebben op de persoon van de gemachtigde die in deze procedure of in de andere procedure verweerder vertegenwoordigt en heeft dit ook zo ter zitting expliciet besproken en toegelicht.
8. De rechtbank overweegt voorts dat het ter zitting gedane verzoek van de gemachtigde van eiser om het schrijven van verweerder van 6 oktober 2023 met de 6 bijlagen buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van het beroep is afgewezen. De rechtbank heeft deze beslissing aanstonds na het verzoek genomen en ook meteen aan partijen medegedeeld. De gemachtigde van eiser heeft weliswaar terecht gewezen op de omstandigheid dat de rechtbank verweerder heeft verzocht om uiterlijk op 6 oktober 2023 om 12:00 uur een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of ten aanzien van België kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat verweerder pas om 14:00 uur die dag de brief waarin hij zijn standpunt kenbaar maakt aan het dossier heeft toegevoegd. De rechtbank acht het echter in het belang van beide partijen om, mede gelet op het absolute karakter van het refoulementverbod, het onderzoek in deze procedure zo volledig mogelijk te verrichten. Gemachtigde van eiser heeft niet gesteld dat hij niet voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te kunnen nemen van de overgelegde stukken, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om te oordelen dat de goede procesorde aan de behandeling van het beroep in de weg staat
9. Ten aanzien van de vraag of verweerder in het geval van eiser mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en eiser mag overdragen aan België overweegt de rechtbank als volgt.
10. Partijen zijn het er over eens dat eiser door de Belgische autoriteiten niet zal worden aangemerkt als “kwetsbaar”. Partijen zijn het er ook over eens dat eiser hierdoor na overdracht geen aanspraak zal kunnen maken op opvang in reguliere opvangcentra. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de eerdergenoemde tussenuitspraak van 19 juli 2023, in rechtsoverwegingen 4 en 5 aangegeven wat de op dat moment door de Belgische autoriteiten verschafte informatie was over de opvangvoorzieningen die geboden werden aan Dublinclaimanten. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak voorts overwogen dat onvoldoende duidelijk was of de vreemdeling na overdracht verzekerd zou zijn van een plaats in de noodopvang en dat onvoldoende duidelijk was welke materiële opvangvoorzieningen (op welke termijn) zouden worden geboden, indien de vreemdeling er in zou slagen om een plaats in de noodopvang te bemachtigen. De rechtbank achtte het noodzakelijk om meer duidelijkheid hierover te verkrijgen om in staat te zijn ten gronde te beoordelen of er na overdracht een reëel en voorzienbaar risico bestaat om in een met artikel 3 EVRM/ 4 Handvest-strijdige situatie te geraken.
11. De door de rechtbank in die uitspraak geformuleerde vragen, de twee door verweerder aanvullend gestelde vragen en de door de Belgische autoriteiten gegeven antwoorden luiden als volgt:
1.Hoe is de accommodatie in de diverse noodopvanglocaties ingericht en waarin verschilt deze feitelijke inrichting van de feitelijke inrichting van de reguliere opvanglocaties? Is de (afgescheiden) ruimte die de overgedragen vreemdeling ter beschikking heeft om te verblijven in de noodopvanglocaties vergelijkbaar met hetgeen wordt aangeboden in de reguliere opvang en is de privacy van de overgedragen vreemdeling op vergelijkbare wijze gewaarborgd?
Op dit moment worden 1500 noodopvangplaatsen voorzien in het kader van een conventie die de federale overheid heeft afgesloten met het Brusselse Gewest. Deze overeenkomst wordt, in het kader van het federaal Winterplan, begin november uitgebreid tot 2.000. Daarnaast kunnen er momenteel in totaal maximum 100 personen tijdelijk worden opgevangen in jeugdcentra. Deze noodopvangplaatsen worden enkel ter beschikking gesteld voor families voor een korte periode met het oog op een snelle doorstroming naar het reguliere opvangnetwerk. Ten slotte bestaat in België ook de zogenaamde daklozenopvang, die bestemd is voor alle dak- en thuislozen in België. Dit betreft een bevoegdheid van de gewesten en de lokale besturen. In september 2023 heeft de Vlaamse regering enkele jeugddomeinen aangeboden die tot maart 2024 zouden kunnen worden gebruikt om te voorzien in noodopvang voor verzoekers om internationale bescherming. Deze plaatsen zullen in eerste instantie enkel gebruikt worden om families te huisvesten. Het exacte aantal noodopvangplaatsen die door deze maatregel zullen worden ingericht en de specifieke vorm van begeleiding die zal worden aangeboden is echter nog niet bekend. De meeste noodopvangplaatsen zijn op dezelfde manier ingericht als gewone opvangplaatsen en garanderen dezelfde mate van privacy. Sommige zijn in grotere ruimtes ingericht, wat de privacy enigszins vermindert.

2. Is de opvang in een noodopvanglocatie een 24-uurs opvang, met andere woorden, kan de vreemdeling na overdracht dag en nacht verblijven in de opvanglocatie?

De 35.000 opvangplaatsen in het opvangnetwerk bieden 24-uursopvang. De meerderheid van de noodopvangplaatsen bieden ook een 24-uursopvang. Enkele noodopvangplaatsen in de klassieke daklozenopvang worden "nachtopvang" genoemd en bieden, zoals hun naam al aangeeft, alleen nachtopvang. Dit is evenwel de uitzondering.

3. Kan de overgedragen vreemdeling in de diverse noodopvanglocaties op vergelijkbare wijze contact onderhouden met zijn advocaat als in de reguliere opvanglocaties en is op vergelijkbare wijze geregeld dat de overgedragen vreemdeling zich kan laten bijstaan door een tolk om te communiceren?

De toegang tot een advocaat in noodopvanglocaties is in alle fasen gegarandeerd (net als het recht op een tolk).

4. Zijn de Belgische autoriteiten bereid om, indien de rechtbank aan verweerder opdraagt garanties te vragen, de garantie te verstrekken dat de vreemdeling na overdracht geplaatst wordt en gedurende de gehele asielprocedure geplaatst blijft, in een (nood)opvanglocatie?

Er kan geen garantie gegeven worden dat de vreemdeling na overdracht aan België onmiddellijk toegang krijgt tot het (nood)opvangnetwerk. De Belgische autoriteiten kunnen een document opstellen waarin staat dat de betrokkene zich zal kunnen inschrijven op de wachtlijst. Informatie over de wachtlijst en de huidige opvangsituatie is online beschikbaar en op 27 september 2023 werd een fysiek informatiepunt geopend ter begeleiding van verzoekers om internationale bescherming die buiten het netwerk verblijven. Verzoekers die niet onmiddellijk een opvangplaats krijgen toegewezen zullen worden uitgenodigd op basis van gegevens op de wachtlijst of gegevens van personen die
in de noodopvang verblijven. Sinds 30 augustus is de wachtlijst “bevroren” voor alleenstaande mannen, wat inhoudt dat er de komende tijd geen oproepingen zullen gebeuren. Dit wil zeggen dat er momenteel geen doorstroom is van de wachtlijst of vanuit de noodopvang naar het opvangnetwerk, behalve voor personen in zeer kwetsbare omstandigheden.

5. Zijn de Belgische autoriteiten bereid te voorzien in de praktische organisatie van de feitelijke plaatsing doorcontact te leggen met de betreffende ngo’s en de vreemdeling na overdracht in kennis te stellen van de specifieke (nood)opvanglocatie waar de vreemdeling verzekerd is van een opvangplaats?

Zie hierboven.

6. Heeft de overgedragen vreemdeling een afdwingbaar recht op opvang in een noodopvanglocatie? Welke (juridische) handelingen kan de overgedragen vreemdeling verrichten indien hem geen opvang wordt geboden of deze opvang gedurende de asielprocedure wordt beëindigd en kunnen deze handelingen geacht worden effectief te zijn gelet op het tekort aan opvangplekken?

Afhankelijk van de status van de procedure, eerste of volgend verzoek, heeft de verzoeker een recht op een opvangplaats of kunnen de Belgische autoriteiten dit recht beperken tot medische begeleiding. Een verzoeker om internationale bescherming kan zich tot de arbeidsrechtbanken wenden om een bevel tot toekenning van een opvangplaats te verkrijgen, binnen een zeer korte termijn. Momenteel zijn de Belgische autoriteiten echter niet in staat om onmiddellijk gevolg te geven aan een uitspraak van de rechter die verplicht een opvangplaats toe te kennen.

7. Op 28 maart 2023 waren 2.750 personen geplaatst op de wachtlijst voor de opvang en stonden niet kwetsbare vreemdelingen soms (meer dan) 6 maanden op die lijst voordat er een plek beschikbaar was in de reguliere opvang. Hoe luiden die cijfers thans?

Op 25 september 2023 stonden er 2.513 personen ingeschreven op de wachtlijst.

De Belgische autoriteiten hebben in deze brief tevens twee vragen beantwoord die verweerder uit eigen beweging aanvullend heeft gesteld. Deze vragen en antwoorden luiden als volgt:

8. Kunt u een inschatting geven van de gemiddelde duur vanaf het moment van plaatsing op de wachtlijst totdat een plek beschikbaar is in de reguliere opvang?

Voor het bevriezen van de wachtlijst kon de wachttijd variëren van een maand tot een jaar. Het is momenteel niet mogelijk om aan te geven hoelang een alleenstaande meerderjarige (niet-kwetsbare) man gemiddeld op de wachtlijst staat voor opvang.

9. Bij de beantwoording van 28 maart 2023 op de eerder door ons gestelde aanvullende vragen geeft u aan dat aan registratie van hen die in de noodopvang verblijven wordt gewerkt. Vindt deze registratie thans plaats en kunt u aangeven hoeveel personen momenteel in de noodopvang verblijven? Is er voldoende plaats in de noodopvang voor personen die daarvoor in aanmerking (willen) komen?

Er wordt een monitoringstool gemaakt om de personen die in deze opvangstructuren aanwezig zijn te registreren. Deze tool is nog in ontwikkeling. Er kan dus nog geen vergelijking gemaakt worden tussen het aantal personen op de wachtlijst en de personen die reeds in de noodopvang verblijven.
12. Zoals hiervoor overwogen zal eiser zal na overdracht niet in aanmerking komen voor opvang in het reguliere opvangnetwerk. Eiser zal zich kunnen inschrijven op de wachtlijst. Sinds 30 augustus 2023 is de wachtlijst echter “bevroren” voor alleenstaande mannen. Er is geen doorstroom vanuit de noodopvang van het opvangnetwerk.
13. De rechtbank overweegt dat uit de informatie die de Belgische autoriteiten hebben verstrekt bovendien geenszins voortvloeit dat alleenstaande niet-kwetsbare mannen zullen worden opgevangen in een noodvoorziening. Er bestaat, naar het oordeel van de rechtbank, een gerede kans dat deze mannen hun toevlucht moeten nemen tot opvang in een voorziening voor daklozen.
De rechtbank overweegt overigens dat de vraag of in de in beginsel verantwoordelijke lidstaat sprake is van systeemfouten in de opvangvoorzieningen, betrekking heeft op opvangvoorzieningen die de lidstaat biedt. De Dublinverordening en de Opvangrichtlijn bevatten verplichtingen voor de autoriteiten van de lidstaten en de rechten die verzoekers om internationale bescherming aan die verplichtingen kunnen ontlenen. Voor zover de Belgische autoriteiten in hun antwoorden melding maken van particuliere initiatieven tot opvang, is het dan ook de vraag of deze informatie enige relevantie heeft.
14. De rechtbank overweegt voorts dat de vraag of opvang in de noodopvanglocatie of opvang in de daklozenopvang voldoet aan de materiële opvangvereisten zoals bedoeld in de Opvangrichtlijn en zoals nader geduid door het Hof in Jawo [1] , in de onderhavige procedure niet hoeft te worden beantwoord om uitspraak te kunnen doen.
De rechtbank heeft verweerder ter zitting voorgehouden dat het, gelet op de beantwoording van de zesde vraag, er op lijkt dat de Belgische autoriteiten andere materiële opvangvoorzieningen bieden als sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De Belgische autoriteiten hebben immers medegedeeld dat afhankelijk van de status van de procedure, eerste of volgend verzoek, de verzoeker een recht heeft op een opvangplaats.
15. Verweerder heeft als bijlage 4 bij de brief van 6 oktober 2023 een brief van de “Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, toegevoegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken, Institutionele Hervormingen en Democratische Vernieuwing” van 26 september toegevoegd die is gericht aan “De Staatsraden van de Vreemdelingenkamer van de Raad van State (NL)” en als titel heeft: “informatie betreffende de opvangsituatie in België”.
In deze brief hebben de Belgische autoriteiten onder meer het navolgende vermeld:
(…)

Alle verzoekers om internationale bescherming die een eerste verzoek om internationale bescherming indienen hebben recht op materiële hulp gedurende hun asielprocedure (artikel 6,§ 1 van de Opvangwet).
(…)
16. In deze brief aan de Staatsraden van de Vreemdelingenkamer van de Raad van State wordt verder verwezen naar de “Roadmap Dublin transfer fact Sheet”, die is bijgevoegd als bijlage 5 (en overigens beschikbaar is op de website van EUAA [2] ), waarbij wordt aangegeven dat die informatie nog actueel en juist is. Verweerder heeft ter zitting gewezen op deze bijlage en meer in het bijzonder op de passage waarin de Belgische autoriteiten nader duiden op welke opvangvoorzieningen Dublinclaimanten aanspraak maken als zij na overdracht een opvolgende aanvraag indienen.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ook verweerder er, gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie, van uit gaat dat Dublinclaimanten die voor hun komst naar Nederland reeds een beslissing op een asielaanvraag in België hebben verkregen, in beginsel niet in aanmerking komen voor opvang en dat het al dan niet ontvangen van materiële opvangvoorzieningen lijkt af te hangen van de beoordeling of sprake is van nieuwe elementen en bevindingen.
17. In de “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Belgium” van 24 April 2023 is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
1.4.
Does your Member State apply a policy in line with Article 20.1(c) of reducing or in duly justified exceptional cases withdrawing the access to reception conditions for applicants in cases the applicant lodged a subsequent application?
Yes.
If yes, what material support is provided to persons whose material reception conditions have been reduced or withdrawn in accordance with Article 20(1)(c) in your Member State to ensure a dignified standard of living and access to health care?
Article 4 of the Reception Act states material reception conditions can be reduced or withdrawn when the applicant presents a subsequent application, until the application is considered admissible.
Applicants excluded from material reception conditions sustain access to health care
(…)
18. De rechtbank overweegt dat uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie lijkt te volgen dat de verzoeker bij een opvolgende aanvraag geen aanspraak maakt op opvang tenzij deze aanvraag ontvankelijk is. Verweerder leidt dit, blijkens het debat ter zitting, in ieder geval aan te nemen. De rechtbank overweegt dat de vraag opkomt of deze bepaling in de Belgische regelgeving verenigbaar is met artikel 20 van de Opvangrichtlijn, welke bepaling als volgt luidt:
Artikel 20 - Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen
1. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, intrekken indien een verzoeker:
(…)
c) een volgend verzoek als omschreven in artikel 2, onder q), van Richtlijn 2013/32/EU heeft ingediend.
(…)
5. De in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 21 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat verzoekers te allen tijde toegang hebben tot medische hulp overeenkomstig artikel 19 en zorgen ervoor dat alle verzoekers een waardige levensstandaard genieten.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een beslissing genomen is overeenkomstig lid 5.
19. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om in geval een opvolgende aanvraag wordt ingediend de materiële opvangvoorzieningen te beperken of in te trekken. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn schrijft echter ook voor dat hiertoe een beslissing moet worden genomen die individueel, objectief en onpartijdig is en bovendien met redenen omkleed dient te zijn. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de verzoeker en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft dus géén bevoegdheid om de gehele categorie van verzoekers van opvolgende aanvragen in een algemene regeling uit te sluiten van materiële opvangvoorzieningen behoudens wanneer het opvolgende verzoek ontvankelijk is. De lidstaten mogen het recht op materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken als sprake is van een opvolgende aanvraag, maar dit vereist een op de zaak toegespitste beoordeling en er kan niet eerder tot beperking of intrekking worden overgegaan nadat dit is beoordeeld, waarbij de beslissing moet worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene. Een tekort aan opvangplaatsen, voor zover dit het achterliggende motief voor de Belgische regeling zou zijn, is dus geen omstandigheid die aan een dergelijke beslissing in het algemeen of in een individueel geval ten grondslag kan liggen.
20. De Belgische regeling waarbij dit wel geschiedt lijkt dus in strijd met de Opvangrichtlijn. De Dublinverordening regelt dit niet en in de Dublinverordening wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen eerste en opvolgende aanvragen. De Dublinverordening bepaalt in artikel 3, tweede lid, onder meer dat indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de (…) de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast (…) de verantwoordelijke lidstaat wordt.
21. Verweerder had op het moment dat hij op de hoogte is geraakt van deze informatie over de opvangvoorzieningen, die dus ook betrekking heeft op het recht op opvang van Dublinclaimanten na de overdracht, zich nader moeten vergewissen bij de Belgische autoriteiten of inderdaad sprake is van categoriale uitsluiting van verzoekers van opvolgende aanvragen (behoudens wanneer de verzoeken ontvankelijk zijn) van het recht op materiële opvangvoorzieningen. In de Dublinprocedure wordt de verzoeker niet gevraagd naar zijn asielmotieven en verweerder heeft eiser ook niet gevraagd of hij na overdracht zijn asielaanvraag kan staven met nieuwe elementen en bevindingen. Verweerder had zich rekenschap moeten geven van de reële mogelijkheid dat eiser op grond van Belgische regelgeving na overdracht is uitgesloten van materiële opvangvoorzieningen. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank los van de situatie dat sprake is van een tekort aan opvangplekken in de reguliere opvang, de noodopvang en de daklozenopvang.
Voor zover verweerder zou menen dat eiser zich na overdracht kan en moet wenden tot de Belgische autoriteiten indien hij verstoken blijft van materiële opvangvoorzieningen, overweegt de rechtbank als volgt.
22. De Belgische Raad van State heeft in de uitspraak van 13 september 2023 de beslissing van de staatssecretaris van Asiel en Migratie om alleenstaande mannelijke asielzoekers uit te sluiten van het recht op opvang geschorst [3] . Alle verzoekers om internationale bescherming hebben dus in beginsel recht op opvang. Bij de beantwoording van de zesde door de rechtbank geformuleerde vraag hebben de Belgische autoriteiten aangegeven dat indien geen opvang wordt geboden, op zeer korte termijn een uitspraak van de arbeidsrechtbank kan worden verkregen waarin het bevel wordt gegeven om opvang te bieden aan de verzoeker van internationale bescherming. De Belgische autoriteiten hebben hierbij echter ook aangegeven dat de Belgische autoriteiten momenteel niet in staat zijn om onmiddellijk gevolg te geven aan een uitspraak van de rechter die verplicht om een opvangplaats toe te kennen.
De Belgische autoriteiten erkennen dus dat de gang naar de rechter geen effectief rechtsmiddel is omdat Fedasil, het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers, niet kan voldoen aan uitspraak. De rechtbank overweegt dat dit dus ook niet van eiser worden gevergd. De Belgische autoriteiten hebben in hun schrijven aan de Afdeling onder verwijzing naar jurisprudentie aangegeven dat er niet veel zaken tegen België meer aanhangig zijn bij het EHRM omdat het EHRM klachten niet-ontvankelijk verklaart als de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput. Deze opmerking van de Belgische autoriteiten heeft, naar het oordeel van de rechtbank, een nogal wrang karakter als tegelijkertijd wordt erkend dat de uitspraken van de rechter waarin het bieden van opvang wordt bevolen niet kunnen worden nageleefd. De rechtbank acht namelijk niet uitgesloten dat de nationale rechtsmiddelen in België niet worden aangewend omdat dit niet tot daadwerkelijke effectuering van het recht opvang leidt. Aan de opmerking in deze brief aan de Afdeling “dat er geen zaken bekend zijn waarin de Belgische rechter zich heeft uitgesproken over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in het licht van de huidige crisis en dat het Agentschap geen weet heeft dat een dergelijke schending mogelijk wordt onderzocht”, komt dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, weinig gewicht toe.
23. De verwijzing van verweerder naar het arrest Jawo en het argument dat de Belgische autoriteiten welwillend zijn en inspanningen leveren om meer opvangplekken te vinden, leidt niet tot een andere beoordeling van de vraag of verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwen.
De rechtbank acht de vraag of de houding van de verantwoordelijke lidstaat al dan niet onverschillig of welwillend is, ondanks het arrest van het Hof, van weinig waarde. Zoals in de eerder genoemde tussenuitspraak overwogen, is de verplichting van de lidstaten om opvang te bieden aan asielzoekers een resultaatsverplichting en volstaat een welwillende houding en het leveren van inspanningen niet om niet tot een dreigende schending van artikel 4 Handvest te kunnen concluderen. Een welwillende houding van de Belgische autoriteiten zal de overgedragen Dublinclaimant weinig interesseren als hij aangewezen is op daklozenopvang of letterlijk op straat moet verblijven in afwachting van de behandeling en beoordeling van zijn asielaanvraag. Het is dan ook de vraag waarom de houding van de lidstaat die niet kan voldoen aan zijn basale verplichting om opvang te bieden aan verzoekers om internationale bescherming, relevant moet worden geacht bij de taxatie van het refoulementsrisico in de Dublinprocedure.
De rechtbank zal overigens hierover thans geen nadere duiding van het Unierecht vragen aan het Hof. De beantwoording van de mogelijke vraag in hoeverre de houding van de verantwoordelijke lidstaat de artikel 4 Handvest-risicotaxatie regardeert is niet noodzakelijk om in deze procedure uitspraak te kunnen doen.
24. Verweerder heeft het overdrachtsbesluit op 3 juli 2023 genomen. Op 3 juli 2023 was reeds duidelijk dat alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke Dublinclaimanten na overdracht niet worden opgevangen in reguliere opvangcentra. Verweerder heeft zich voorafgaand aan het nemen van het besluit onvoldoende vergewist van de omstandigheden waarin eiser na overdracht mogelijk komt te verkeren en van de vraag of eiser zal worden opgevangen en welke materiële opvangvoorzieningen aan hem zullen worden geboden. Gelet op de nadien beschikbaar gekomen informatie van de Belgische autoriteiten en gelet op het absolute verbod om eiser over te dragen als eiser een reëel en voorzienbaar risico loopt om na overdracht in een artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht te komen, had verweerder zich ook na het nemen van het overdrachtsbesluit nader dienen ter vergewissen of eiser, gelet op de omstandigheid dat zijn in Nederland ingediende asielaanvraag na overdracht in België als opvolgende aanvraag heeft te gelden, uitgesloten zal zijn van materiële opvangvoorzieningen. Verweerder had vervolgens nader dienen te motiveren waarom hij zich op het standpunt stelt dat hij in het geval van eiser kan uitgaan van interstatelijk vertrouwen gelet op alle inmiddels bekende informatie over de beschikbaarheid en aard van materiële opvangvoorzieningen. Verweerder is echter onverkort uitgegaan van zijn besluit van 3 juli 2023, terwijl op het moment dat de rechtbank het beroep tegen dit besluit behandelt en daarbij een ex nunc beoordeling verricht van het refoulementsrisico, de informatie die ten grondslag ligt aan zijn besluit niet meer actueel en niet meer accuraat is.
25. De rechtbank stelt verweerder niet nogmaals in de gelegenheid om zich nader te vergewissen en contact op te nemen met de Belgische autoriteiten en de rechtbank zal zich in deze procedure ook niet uit eigen beweging tot de Belgische autoriteiten wenden om zich nader te laten informeren. De rechtbank zal thans volstaan met de vaststelling dat verweerder zijn overdrachtsbesluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank acht het niet opportuun om de andere gronden van beroep te bespreken, omdat eiser met deze beroepsgrond over het gebrek aan opvangvoorzieningen reeds heeft bereikt wat hij beoogt met dit beroep.
Dit betekent dat de rechtbank het overdrachtsbesluit zal vernietigen en verweerder opnieuw op de asielaanvraag van eiser zal moeten beslissen. Op dit moment en dus in de eerste aanleg, is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen niet toegewezen. Doordat thans uitspraak wordt gedaan op het beroep, is een voorlopige voorziening ook niet meer nodig. Doordat de rechtbank het overdrachtsbesluit vernietigt zonder dat hangende deze procedure een voorlopige voorziening is getroffen door de rechter, betekent deze uitspraak op beroep ook dat de overdrachtstermijn niet is gestuit en betekent dit ook dat na deze uitspraak niet een nieuwe overdrachtstermijn van zes maanden gaat lopen. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, waarbij dus te gelden heeft dat de niet geschorste overdrachtstermijn, indien deze niet wordt verlengd op de wijze en limitatief opgesomde gronden waarop uitdrukkelijk is voorzien in de Dublinverordening, verloopt op 3 november 2023 en een mogelijk nieuw genomen overdrachtsbesluit dus uiterlijk op 3 november 2023 moet worden geëffectueerd. Slaagt verweerder hier niet in, dan wordt verweerder verantwoordelijk voor de (inhoudelijke) behandeling van de asielaanvraag van eiser.
26. De rechtbank zal gelet op de gegrondverklaring van het beroep een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij aansluiten bij de standaardmatig toegekende punten en bedragen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het overdrachtsbesluit van 3 juli 2023;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de asielaanvraag van eiser moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 oktober 2023.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218
2.Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Belgium, 24 April 2023
3.Arrêt no 257.300 du 13 septembre 2023, A. 239.972/XI-24.538