ECLI:NL:RBDHA:2024:8395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
AWB 23/10848 en AWB 23/10849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling van aanvraag tot uitstel van vertrek en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek beoordeeld. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend vanwege psychische problemen en medische zorg na een operatie aan een hersentumor. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de ingediende gegevens onvoldoende waren voor een beoordeling. Eiser heeft betoogd dat hij niet bewust heeft geweigerd om de gevraagde stukken aan te leveren en dat hij recht heeft op een eerlijk proces, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat de aanvraag buiten behandeling kon worden gesteld, omdat eiser niet de benodigde medische gegevens heeft overgelegd en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn aangetoond die een uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zouden maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/10848 en AWB 23/10849
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 24 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.I. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor uitstel van vertrek [1] met het besluit van 9 juni 2022 buiten behandeling gesteld. De gemachtigde van eiser heeft op 9 juni 2022 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Op 19 juli 2022 zijn de door de gemachtigde ingediende gronden van het bezwaar ontvangen maar door een langere verwerkingstijd van de post pas op 31 juli 2022 in het dossier van eiser geregistreerd.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2022 is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 14 februari 2023 een tussenuitspraak [2] gedaan waarin verweerder de gelegenheid is geboden om het motiveringsgebrek te herstellen ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM in de gronden van bezwaar.
1.3.
Bij brief van 3 april 2023 is de beschikking op het bezwaar van 28 juli 2022 ingetrokken. Bij het bestreden besluit van 15 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder opnieuw bij de buiten behandelingstelling van de aanvraag gebleven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. P. Frimpong als waarneemster van de gemachtigde van eiser, mr. M. Amer als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiser heeft uitstel van vertrek aangevraagd omdat hij te maken heeft met psychische problemen en omdat hij geopereerd is aan een hersentumor, waar hij nog steeds medische zorg voor nodig heeft. Daarnaast is zijn uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM omdat eiser bij zijn oudere broer woont van wie hij volledig afhankelijk is voor zijn dagelijkse verzorging en ondersteuning. Er is sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid op financieel, emotioneel en praktisch vlak.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder was in het kader van eisers verblijfsaanvraag niet gehouden om ambtshalve te beoordelen of zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft dit wel beoordeeld in het kader van de vraag of het eerder opgelegde terugkeerbesluit kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat handhaving van het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Volgens eiser heeft verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld, nu hij niet bewust heeft geweigerd om de gevraagde stukken aan te leveren en redelijkerwijs ook niet over deze gegevens kon beschikken. Het BMA had de benodigde gegevens ook zelf kunnen opvragen. Het inbrengen van nieuwe medische stukken had bovendien niet tot een andere beslissing geleid. Dit valt af te leiden uit verweerders uitlatingen tijdens de zitting voor de tussenuitspraak op 14 februari 2023. Ook mocht eiser er vanuit gaan dat hem opnieuw uitstel voor deze stukken zou worden verleend, nu hem dat daarvoor ook meermalen was verleend. Er is daarnaast sprake van een schending van het artikel 3 van het EVRM omdat eiser in een medische noodsituatie terecht zal komen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder schendt daarnaast het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM nu een aantal gronden van bezwaar niet inhoudelijk zijn beoordeeld gelet op de buiten behandelingstelling van de aanvraag. Ook heeft verweerder ten onrechte niet ambtshalve beoordeeld of eisers uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit is wel het geval omdat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en zijn oudere broer. In dit kader heeft verweerder ook de hoorplicht geschonden nu verweerder op die manier meer inzicht had kunnen krijgen in het ziektebeeld van eiser en de relatie tussen hem en zijn broer.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Aanvraag artikel 64 Vw
4. De rechtbank overweegt dat verweerder de bevoegdheid heeft om een aanvraag buiten behandeling te stellen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit. [3] Verweerder moet de aanvrager dan wel eerst de gelegenheid geven om de aanvraag binnen een door hem gestelde termijn aan te vullen. [4] Uit het beleid van verweerder volgt dat het op de weg van verweerder ligt om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen als er gegevens ontbreken en dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf is om actuele medische stukken aan te leveren. [5]
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers aanvraag buiten behandeling heeft kunnen stellen. Zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 14 februari 2023 van deze rechtbank is, heeft het BMA geconcludeerd dat de gegevens van eiser niet compleet waren. Uit de verstrekte gegevens blijkt niet of eiser op dit moment nog onder medische behandeling staat van een psychiater of neuroloog en zo ja, welke behandeling plaatsvindt. Verweerder heef eiser op 16 december 2021 de gelegenheid gegeven om de aanvraag binnen twee weken verder aan te vullen en heeft daarna, op eisers verzoek, vele malen uitstel verleend voor het indienen van de stukken. De laatste keer was op 11 mei 2022, toen verweerder uitstel verleende tot 25 mei 2022. Al die tijd heeft eiser de benodigde gegevens niet overgelegd. Dit had verweerder wel van eiser mogen verwachten, te meer omdat de gevraagde medische gegevens al bij de aanvraag overgelegd hadden moeten worden. Ook is van belang dat eiser zelf het moment van indienen van de aanvraag kan bepalen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat uit verweerders verklaringen tijdens de zitting van 14 februari 2023 blijkt dat hij geen waarde zou hechten aan eventueel wel ingebrachte stukken. Verweerder heeft enkel betoogd dat eiser zijn aanvraag al in de primaire fase moet onderbouwen met stukken en dat de bezwaarfase niet bedoeld is om een gebrek in de onderbouwing te herstellen. Dat verweerder op een eerder moment al eens had medegedeeld dat nader uitstel niet meer zou worden verleend, maar nadien toch nog een keer uitstel had verleend, maakt niet dat eiser er op mocht vertrouwen dat hem na 25 mei 2022 wederom uitstel zou worden verleend.
4.2.
De stukken die eiser in beroep heeft ingebracht kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Dit betreft een brief van de polikliniek neurochirurgie waaruit volgt dat eiser jaarlijks een MRI scan moet ondergaan (vanwege de eerdere operatie aan een hersentumor) en een brief van zijn voormalig psychiater waarin hij bevestigt geen onverzekerde patiënten te behandelen. Nu eiser deze stukken pas in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder deze stukken niet kunnen betrekken bij het bestreden besluit. Daarbij valt niet in te zien waarom eiser deze stukken niet eerder heeft ingebracht, nu ze dateren uit 2022.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het kader van de verblijfsaanvraag van eiser niet gehouden was om ambtshalve te beoordelen of zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM [6] alleen plaatsvindt bij een eerste procedure voor een verblijfsvergunning regulier en asiel. Daar is in onderhavige zaak geen sprake van nu eiser eerder een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner’ heeft aangevraagd. Verweerder heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat hij geen gebruik van zijn bevoegdheid tot ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM onder artikel 3.6b Vb, omdat een aanvraag om uitstel van vertrek niet ziet op het verlenen van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de vraag of sprake is van beschermenswaardig familie en/of privéleven in de zin van artikel 8 EVRM overigens wel beoordeeld in het kader van een eerder opgelegd terugkeerbesluit. De rechtbank zal de gronden die zich richten tegen deze beoordeling behandelen onder 8 en 8.1.
Hoorplicht
5. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Van het horen mag worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van de gronden in het bezwaarschrift, mocht verweerder afzien van het horen van eiser. Daarbij is van belang dat eiser in bezwaar niet heeft onderbouwd dat hij onder medische behandeling staat.
Het recht op een eerlijk proces
6. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Zoals overwogen onder 4 tot en met 4.3., heeft verweerder eisers aanvraag op goede gronden buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft er in het bestreden besluit daarom terecht op gewezen dat hij niet meer toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke gronden van bezwaar die zien op de aanvraag voor uitstel van vertrek.
Het verbod op refoulement
7. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Zoals overwogen onder 4 tot en met 4.2 heeft eiser onvoldoende informatie ingebracht waardoor het BMA niet heeft kunnen beoordelen of een medische noodsituatie zal ontstaan bij het uitblijven van een medische behandeling. Daarmee heeft eiser onvoldoende aangetoond dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Terugkeerbesluit van 2 april 2013: Recht op familie- en gezinsleven/Artikel 8 EVRM
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 8 van het EVRM geen beletsel vormt voor het handhaven van het eerder opgelegde terugkeerbesluit. Verweerder heeft namelijk kunnen concluderen dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en zijn oudere broer.
Daarbij is van belang dat eiser pas vanaf 2011, jaren nadat hij zich in Nederland had gevestigd, op hetzelfde adres als zijn oudere broer staat ingeschreven. Verweerder mag ervan uitgaan dat de samenwoning vanaf dat moment is begonnen. Dit betekent dat eiser en zijn broer ook een lange periode niet hebben samengewoond. Niet is in geschil dat eiser zorg en ondersteuning krijgt van zijn oudere broer, maar niet is gebleken dat eiser volledig afhankelijk is van zijn zorg en ondersteuning of dat sprake is van een band die gebruikelijke band tussen volwassen broers overstijgt. Eiser heeft in ieder geval geen recente objectieve (medische) stukken overgelegd die dit ondersteunen. Dat eiser wilsonbekwaam werd geacht ten aanzien van het besluit om zich wel of niet aan zijn tumor te laten opereren, maakt niet dat hij sindsdien voor alle beslissingen wilsonbekwaam is geacht. Daarvan is niet gebleken. Dat geldt ook voor de stelling van de gemachtigde van eiser dat hij onder curatele zou moeten worden gesteld. Voorop staat dat eiser momenteel niet onder medische behandeling staat. Mocht eiser toch een medische behandeling moeten ondergaan in Pakistan, dan heeft hij niet onderbouwd dat er geen familieleden zijn in Pakistan die voor hem zouden kunnen zorgen of hem op andere wijze zouden kunnen ondersteunen. Verweerder heeft er in het bestreden besluit ook op kunnen wijzen dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij financieel afhankelijk is van zijn broer. De stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder niet bij het bestreden besluit kunnen betrekken. De rechtbank zal deze stukken daarom ook niet betrekken bij haar oordeel. Bovendien kan eventuele financiële ondersteuning ook op afstand worden geboden. Deze omstandigheid op zichzelf en afgezet tegen de andere omstandigheden, maakt niet dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
8.1.
Ter zitting is de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 27 maart 2024 [7] met partijen besproken. Uit deze uitspraak volgt dat verweerder bij een beroep op artikel 8 van het EVRM mag volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, als hij daarbij alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. Anders dan uit de uitspraak van 13 juli 2022 [8] , volgt, hoeft hij in dat geval vervolgens niet de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. Nu verweerder niet ten onrechte heeft geoordeeld dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, is een dergelijke belangenafweging niet langer vereist. Hetgeen door partijen is aangevoerd in dat kader vraagt dan ook geen nadere beoordeling.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers aanvraag voor uitstel van vertrek buiten behandeling heeft mogen stellen en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [9] .
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb
5.Zie paragraaf A3/7.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6.Op grond van artikel 3.6 en 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
9.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, Awb.