ECLI:NL:RBDHA:2023:4291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/4869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uitstel van vertrek op grond van de Vreemdelingenwet en de beoordeling van medische gegevens

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 februari 2023, wordt de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) behandeld. Eiser, geboren in 1980 en van Pakistaanse nationaliteit, had op 30 november 2021 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid buiten behandeling gesteld omdat de benodigde medische stukken niet tijdig waren aangeleverd. Eiser had verzocht om uitstel, maar dit werd niet ingewilligd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld, omdat eiser niet de vereiste medische informatie heeft verstrekt, ondanks de geboden gelegenheid om dit te doen. Eiser stelt dat zijn rechten onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn geschonden, omdat hij afhankelijk is van zijn broer en er een medische noodsituatie dreigt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen zes weken na deze tussenuitspraak. Indien dit niet gebeurt, moet de staatssecretaris dit binnen twee weken aan de rechtbank meedelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/4869
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Aanwezig waren eiser, de gemachtigde van eiser, J. Singh als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1980 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiser heeft de aanvraag op 30 november 2021 ingediend. Verweerder heeft het BMA [1] gevraagd medisch advies uit te brengen. Bij nota van 12 april 2022 heeft het BMA bericht dat de medische stukken niet compleet zijn en heeft vragen voor de neuroloog en psychiater geformuleerd. Bij brief van 19 april 2022 is eiser in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken aan te vullen. Eiser heeft bij e-mail van 3 mei 2022 om uitstel gevraagd. Verweerder heeft bij brief van 11 mei 2022 het verzoek om uitstel ingewilligd, tot uiterlijk 25 mei 2022 en daarbij aangegeven dat geen verder uitstel wordt verleend. Bij brief van 25 mei 2022 heeft eiser kenbaar gemaakt dat de neuroloog op vakantie is en dat hij daarom geen medische stukken heeft kunnen opvragen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld [2] , omdat eiser de ontbrekende stukken niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Dit betekent dat eiser een incomplete aanvraag heeft ingediend en daarom geen BMA-advies kon worden gevraagd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat de aanvraag onterecht buiten behandeling is gesteld omdat hij niet bewust heeft geweigerd de verzochte stukken aan te leveren en redelijkerwijs ook niet over deze gegevens kon beschikken. Daarnaast had het BMA volgens eiser op grond van de beschikbare gegevens advies kunnen uitbrengen dan wel zelf informatie kunnen opvragen bij de behandelaars van eiser. Verder vindt eiser dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM [3] , omdat hij financieel, emotioneel en praktisch afhankelijk is van zijn broer. Eiser vindt ook dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat er een medische noodsituatie ontstaat bij het stoppen van de medische behandeling in Nederland. Eiser stelt dat de rechtbank kan besluiten om ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM en artikel 64 van de Vw 2000 te toetsen op grond van artikel 3.6 en 3.6a van het Vb [4] . Tot slot voert eiser aan dat de verweerder een verblijfsvergunning had moeten verlenen op grond van artikel 3.6b van het Vb.
Was is het oordeel van de rechtbank?
Het buiten behandeling stellen van de aanvraag
4. De rechtbank overweegt dat verweerder de bevoegdheid heeft om een aanvraag buiten behandeling te stellen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit. Verweerder moet de aanvrager dan wel eerst de gelegenheid geven om de aanvraag binnen een door hem gestelde termijn aan te vullen. [5] Uit het beleid van verweerder volgt dat het op de weg van verweerder ligt om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen als er gegevens ontbreken en dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf is om actuele medische stukken aan te leveren. [6]
4.1.
In dit geval heeft verweerder de ingediende stukken voor het uitbrengen van een medisch advies naar het BMA gestuurd. Het BMA heeft geconcludeerd dat de gegevens van eiser niet compleet waren nu uit de verstrekte gegevens niet blijkt of eiser op dit moment nog behandeld wordt door de psychiater en/of neuroloog en zo ja, niet duidelijk is welke behandeling dan plaatsvindt. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van het BMA om te beoordelen welke informatie noodzakelijk is voor het uitbrengen van een medisch advies. Verweerder heeft van de noodzakelijkheid van deze stukken voor de beoordeling van de aanvraag van eiser dan ook mogen uitgaan.
4.2.
Verweerder heeft eiser de gelegenheid gegeven om de aanvraag binnen twee weken verder aan te vullen en heeft eiser op zijn verzoek uitstel voor het indienen van de stukken gegeven. [7] Aangezien eiser de gevraagde informatie, ook na de geboden herstelmogelijkheid, niet heeft overgelegd, heeft verweerder de aanvraag van eiser buiten behandeling kunnen stellen. Daarbij is van belang dat de gevraagde medische gegevens al bij de aanvraag overgelegd hadden moeten worden en eiser zelf het moment van indienen van de aanvraag kan bepalen. Voorts hecht de rechtbank waarde aan de mededeling van eiser ter terechtzitting dat hij op dit moment nergens onder behandeling staat.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek buiten behandeling kunnen stellen.
Artikel 8 van het EVRM
5. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [8] volgt dat verweerder in een geval waarin door de vreemdeling (impliciet) een beroep is gedaan op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb neergelegde bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Nu verweerder geen beleid heeft ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb, moet verweerder in het individuele geval toelichten waarom van deze ‘doortoetsingsbevoegdheid’ geen gebruik wordt gemaakt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de bezwaargronden voor zover deze zien op de ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM, terwijl op het moment van het nemen van het bestreden besluit de gronden van bezwaar wel bij verweerder aanwezig waren. Verweerder heeft namelijk ter zitting aangegeven dat uit het registratiesysteem van verweerder blijkt dat zij deze gronden op 19 juli 2022 hebben ontvangen.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser in deze procedure een (voor verweerder kenbaar) beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Zoals hierboven is vastgesteld is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de vraag waarom hij in deze zaak geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Ook ter zitting heeft verweerder enkel een summier standpunt ingenomen, namelijk dat het doel van artikel 8 van het EVRM niet te verenigen is met die van artikel 64 van de Vw. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van verweerder onvoldoende is. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. [9]
Wat is de conclusie?
6. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
6.1.
De rechtbank ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb. Dat betekent dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het in overweging 5.2. geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder kan dit gebrek herstellen met een aanvullende motivering, of , voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
6.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, zal de rechtbank eiser een termijn geven van vier weken om een reactie in te dienen. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
6.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op, indien verweerder niet van de gelegenheid gebruik maakt het gebrek te herstellen, binnen twee weken dit aan de rechtbank mee te delen;
- stelt verweerder, indien verweerder wel van de gelegenheid gebruik maakt het gebrek te herstellen, in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- stelt eiser vervolgens in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van de reactie van verweerder zijn reactie hierop kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.S. Ouertani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2023.
griffier
rechter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan pas hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Bureau Medische Advisering.
2.Zie artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
6.Zie paragraaf A3/7.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Op 21 januari 2022, 27 februari 2022 en 22 maart 2022.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.
9.Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.