ECLI:NL:RBDHA:2024:8279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
AWB 20-08891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in asielprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024, hebben verzoekers, allen van Afghaanse nationaliteit, een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hun asielprocedure. Het verzoek is gedaan op basis van artikel 8:88 en artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) op 11 november 2020 een ROV 2-maatregel heeft opgelegd aan de verzoekers, wat leidde tot een plaatsingsbesluit op 12 november 2020. Verzoekers hebben tegen beide besluiten beroep ingesteld, geregistreerd onder de zaaknummers AWB 20/8891 en AWB 21/1041.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de verzoekers hun beroep tegen de ROV 2-maatregel hebben ingetrokken, omdat deze op 1 april 2021 was ingetrokken. Het beroep tegen het plaatsingsbesluit is echter pas op 22 maart 2023 ingetrokken, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- per verzoeker, totaal € 2000,-. Daarnaast zijn de proceskosten van de verzoekers vastgesteld op € 875,-, die ook door de Staat moeten worden vergoed.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding in verband met de ROV 2-maatregel afgewezen, maar het verzoek in verband met het plaatsingsbesluit toegewezen. De Staat (de minister voor Rechtsbescherming) is veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten aan de verzoekers. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8891 en 21/1041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[naam], verzoekster 1

geboren op [datum]
V-nummer: [nummer]

[naam], verzoekster 2,

geboren op [datum],
V-nummer: [nummer]

[naam], verzoeker 1

geboren op [datum]
V-nummer: [nummer]

[naam], verzoeker 2

geboren op [datum]
V-nummer: [nummer]
hierna: verzoekers,
allen van Afghaanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. N. Verbrugh).

Inleiding

1. Op 11 november 2020 heeft het COa op grond van de Rva 2005 [1] verzoekers een zogenoemde ROV 2-maatregel opgelegd vanwege weigering gevolg te geven aan een opdracht van het COa-personeel.
1.1.
Bij besluit van 12 november 2020 (het plaatsingsbesluit) heeft het COa besloten om verzoekers per 12 november 2020 op grond van de Rva 2005 over te plaatsen naar de COa-locatie in Delfzijl.
1.2.
Verzoekers hebben tegen beide besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep tegen het besluit om een ROV 2-maatregel op te leggen is geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/8891. Het beroep tegen het plaatsingsbesluit is geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/1041.
1.3.
Bij brief van 8 maart 2022 zijn partijen uitgenodigd op 29 maart 2022 ter zitting te verschijnen.
1.4.
Op 23 maart 2022 hebben verzoekers het beroep gericht tegen het besluit van 11 november 2020 (de ROV 2-maatregel) ingetrokken, omdat dat besluit op 1 april 2021 is ingetrokken en het ingehouden leefgeld alsnog is verstrekt aan verzoekers. Daarop heeft de rechtbank partijen bericht dat de zitting van 29 maart 2022 zou worden uitgesteld.
1.5.
Bij brief van 19 april 2022 is aan partijen verzocht om nadere stukken. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 22 juli 2022. Ook die zitting is niet doorgegaan.
1.6.
Het beroep is opnieuw op een zitting gepland op 17 maart 2023. Op 31 januari 2023 is aan partijen voor die zitting een uitnodiging verstuurd. Verzoekers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.7.
Op 22 maart 2023 hebben verzoekers het beroep gericht tegen het besluit van 12 november 2020 (het plaatsingsbesluit) ingetrokken, met daarbij het verzoek om op grond van artikel 8:88 en artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over te gaan tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, en vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling door de rechtbank

Redelijke termijn
2. Namens verzoekers is aangevoerd dat niet binnen een redelijke termijn op hun beroepschriften is beslist. Daarom hebben zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1
Op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2574), worden beslist met toepassing van titel 8.4 van de Awb. Het feit dat het verzoek niet hangende de inhoudelijke beroepsprocedures is gedaan staat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. De huidige bepalingen van titel 8.4 van de Awb maken het immers mogelijk dat verzoeken om schadevergoeding ook buiten de inhoudelijke beroepsprocedure worden gedaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) kan ook niet worden opgemaakt dat het niet mogelijk is verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 8:88 van de Awb buiten de inhoudelijke beroepsprocedure in te dienen.
2.2.
Omdat het verzoek is ingediend na afloop van de inhoudelijke beroepsprocedures, neemt de rechtbank het verzoek in behandeling als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
2.3.
In het tweede lid van artikel 8:90 van de Awb is bepaald dat sprake dient te zijn van een voorafgaande “ingebrekestelling” van het bestuursorgaan. Wanneer dit achterwege wordt gelaten kan de rechtbank, zo volgt uit het in artikel 8:94 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6:6 van de Awb, het verzoek niet-ontvankelijk verklaren nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een schadevergoedingsverzoek aan het bestuursorgaan te doen.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat er in de onderhavige procedure geen bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden, zodat verweerder niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank niet van verzoekers worden gevergd dat zij eerst verweerder om schadevergoeding vragen. Voor zover al sprake is van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient deze vergoeding ten laste van de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) te komen.
2.5.
De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.
2.6.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
2.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van
€ 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond.
AWB 20/8891
3. De rechtbank wijst het verzoek af voor zover het de ROV 2-maatregel betreft. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval is de termijn aangevangen met het ontvangen door de rechtbank van het beroepschrift op 1 december 2020. Bij e-mail van 1 april 2021 heeft het COa verzoekers geïnformeerd dat de ROV-2 maatregel is ingetrokken en per mail d.d. 28 maart 2022 is namens verzoekers bevestigd dat het beroep voor zover dit zich richt tegen het inhouden van het leefgeld, de ROV-maatregel van 11 november 2020, is ingetrokken. Tot aan de datum van intrekking op 28 maart 2022 is de termijn van twee jaren niet overschreden.
AWB 21/1041
4. De rechtbank wijst het verzoek toe voor zover het het plaatsingsbesluit betreft. Het beroepschrift dateert van 5 december 2020 en is uiteindelijk op 13 maart 2023 ingetrokken. Op het moment van intrekking waren er sinds het beroepschrift tweeënhalf jaar verstreken, waardoor de redelijke termijn met 6 maanden overschreden is. Dit maakt dat de volledige overschrijding van de redelijke termijn valt toe te rekenen aan de beroepsfase. Hierdoor komt een bedrag van € 500,- per verzoeker voor rekening van de Staat. Dat maakt dus een totaal van € 2000,-.
Proceskosten
5. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding in de zaak AWB 21/1041 wordt toegewezen aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoekschrift redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875,-.

Beslissing

- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de zaak met nummer AWB 20/8891 af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de zaak met nummer AWB 21/1041 toe;
- veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekers tot een bedrag van in totaal € 2000,-, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A, Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.