ECLI:NL:RBDHA:2024:8272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
Nl22.11072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van openbare orde en gezinsleven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, een Afghaanse 1F-er, had zijn aanvraag ingediend op basis van een afhankelijkheidsrelatie met zijn minderjarige kind dat de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, stellende dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf zoals neergelegd in de arresten Ruiz Zambrano en Chavez-Vilchez.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft meegewogen dat eiser een afhankelijkheidsverhouding heeft met zijn minderjarige kind. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin sociale samenleefomstandigheden relevant zijn voor de beoordeling van de openbare orde. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind en de evenredigheid van de afwijzing niet adequaat heeft gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank aanwijzingen geeft over de beoordeling van de openbare orde en de evenredigheid.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.000,-, te verdelen over de staatssecretaris en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook tot betaling van proceskosten van € 1.750,- en het griffierecht van € 184,- aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11072

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Brouwer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D. Berben).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.2.
De staatssecretaris heeft de aanvraag met zijn besluit van 8 juli 2021 afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de afgifte van zo’n verblijfsdocument. Met het besluit van 26 oktober 2021 is de staatssecretaris bij zijn eerdere besluit gebleven. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Op 8 april 2022 heeft de staatssecretaris laten weten dat hij het besluit van 26 oktober 2021 heeft ingetrokken en dat hij opnieuw op het bezwaarschrift van eiser van 22 juli 2021 zal beslissen. Vervolgens heeft eiser het beroep ingetrokken.
1.3.
De staatssecretaris heeft het bezwaar van eiser bij zijn besluit van 2 juni 2022 (het bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
In zijn brief van 13 juni 2023 heeft de staatssecretaris laten weten dat hij een gebrek in het bestreden besluit heeft geconstateerd en dat hij dat gebrek met een aanvullend besluit wil herstellen.
1.6.
Op 21 juni 2023 heeft de staatssecretaris een, naar hij stelt, aanvullend besluit genomen. Hierop heeft eiser bij brief van 12 juli 2023 gereageerd. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Als tolk is verschenen S. Helmand.

Wat aan de aanvraag vooraf is gegaan

2.1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1966 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft in in 2003 asiel gevraagd in Nederland. Deze procedure is afgerond zonder positief resultaat voor eiser. In die asielprocedure heeft de staatssecretaris aan eiser artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag [1] tegengeworpen. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag staat in rechte vast.
2.2.
De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 10 april 2014 aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Ook dit (zware) inreisverbod staat in rechte vast.
2.3.
Eiser is getrouwd met [naam] . Zij is van Nederlandse nationaliteit. Samen hebben zij vier kinderen. Drie kinderen zijn meerderjarig en één kind is minderjarig. Omdat eiser bij zijn gezin in Nederland wil verblijven, heeft hij op 19 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn minderjarige kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij heeft een beroep gedaan op het arrest
Chavez-Vilchez [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Op grond van dit arrest, en het eerdere arrest
Ruiz Zambrano, [3] kan een derdelander-ouder, zoals eiser, een verblijfsrecht ontlenen aan het verblijf van het kind als met het kind een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind bij een weigering van het verblijfsrecht van deze ouder gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. De juridische basis voor dit afgeleide verblijfsrecht van de derdelanderouder is artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU). In deze bepaling zijn het Unieburgerschap en de rechten die een persoon aan zijn Unieburgerschap ontleent, geregeld. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft de staatssecretaris de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

De besluitvorming van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser voor verblijf bij zijn minderjarige kind in zijn besluit van 8 juli 2021 afgewezen. Volgens de staatssecretaris heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht en dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie heeft met zijn kind dat zijn kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser geen verblijfsdocument krijgt. Volgens de staatssecretaris vormt eiser ook een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, zodat hij ook om die reden geen verblijfsdocument krijgt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft de staatssecretaris bij zijn besluit van 26 oktober 2021 ongegrond verklaard. Bij brief van 8 april 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 26 oktober 2021 weer ingetrokken.
3.1.
Vervolgens heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser met het besluit van 2 juni 2022 opnieuw ongegrond verklaard. Dit is het bestreden besluit. In het bestreden besluit is de staatssecretaris bij zijn standpunt gebleven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind verricht en dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie heeft met zijn kind dat zijn kind gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten als eiser geen verblijfsdocument krijgt. Ook heeft de staatssecretaris zijn standpunt gehandhaafd dat eiser niet in Nederland kan verblijven, omdat hij nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde is. Volgens de staatssecretaris kan eiser verder geen geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel doen. Tot slot heeft de staatssecretaris gesteld dat zijn besluit niet leidt tot een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), waarin het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezins- en familieleven is neergelegd.
3.2.
In zijn brief van 13 juni 2023 heeft de staatssecretaris meegedeeld dat eiser voldoet aan de voorwaarden die volgen uit de arresten
Ruiz Zambranoen
Chavez-Vilchez. Ook heeft hij in deze brief erkend dat hij de toets in het kader van de openbare orde niet voldoende heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft laten weten de gebreken in het bestreden besluit te willen herstellen met een aanvullend besluit.
3.3.
Op 21 juni 2023 heeft de staatssecretaris een, naar hij stelt, aanvullend besluit genomen. Daaruit blijkt dat de staatssecretaris inmiddels vindt dat eiser voldoet aan de voorwaarden uit de arresten
Ruiz Zambranoen
Chavez-Vilchez. Maar hij heeft zijn standpunt dat eiser nog altijd een gevaar vormt voor de openbare orde gehandhaafd. Op dit punt heeft de staatssecretaris een nadere motivering gegeven. Dit betekent dat de staatssecretaris eiser nog steeds geen verblijfsdocument, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wil verstrekken.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank moet beoordelen of de staatssecretaris de aanvraag van eiser voor een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft mogen afwijzen. Voordat de rechtbank aan de inhoud van de zaak toekomt, zal zij eerst ingaan op de brief van 21 juni 2023 en de gevolgen van die brief voor het ingestelde beroep. Aan het einde van de uitspraak zal de rechtbank ingaan op het verzoek van eiser om een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn.
De brief van 21 juni 2023
5. Zoals uit overwegingen 3.2 en 3.3 volgt, heeft de staatssecretaris erkend dat het bestreden besluit gebreken heeft. Die gebreken heeft de staatssecretaris met de brief van 21 juni 2023 willen herstellen. Maar anders dan de staatssecretaris stelt, is deze brief niet aan te merken als een aanvullend besluit. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.1.
In artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Verder staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat een beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. De staatssecretaris heeft met de brief van 21 juni 2023 geen ander of nieuw rechtsgevolg in het leven geroepen dan al uit het bestreden besluit volgt. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn als de staatssecretaris met zijn brief van 21 juni 2023 het besluit van 8 juni 2021 tot afwijzing van eisers aanvraag voor een verblijfsdocument zou hebben herroepen en eiser alsnog een verblijfsdocument zou hebben verstrekt. Maar dat heeft hij niet gedaan. Dit betekent dat er met de brief van 21 juni 2023 voor eiser niets verandert en de brief daarom niet is aan te merken als een besluit tot wijziging van het bestreden besluit. Ook heeft de staatssecretaris het bestreden besluit met deze brief, zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd, niet ingetrokken of vervangen door een nieuw besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van de staatssecretaris daarom niet aan te merken als een aanvullend besluit, maar als een aanvullende motivering op het bestreden besluit, die als zodanig bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
5.2.
Omdat de staatssecretaris heeft erkend dat aan het bestreden besluit motiveringsgebreken kleven en hij pas in de beroepsprocedure een aanvullende motivering heeft gegeven op het punt van de openbare orde, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
5.3.
Eiser heeft in zijn beroepschrift gronden aangevoerd op het punt van de openbare orde en hij heeft in zijn brief van 12 juli 2023 uitgebreid gereageerd op de aanvullende motivering van de staatssecretaris. Daarom ziet de rechtbank reden om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.4.
Hierbij is van belang dat de staatssecretaris inmiddels heeft erkend dat eiser voldoet aan de voorwaarden uit de arresten
Ruiz Zambranoen
ChavezVilchezvoor een verblijfsrecht. De zaak gaat daarom alleen nog over de vraag of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zoals de staatssecretaris stelt. De rechtbank zal haar oordeel daarover hieronder nader toelichten. Zij zal daarbij eerst ingaan op het standpunt van eiser over de beoordeling in het kader van de openbare orde. Daarna komen de standpunten over de evenredigheid en de eerbiediging van het gezins- en familieleven en het privéleven, neergelegd in artikel 8 van het EVRM aan bod.
Kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven?
De openbare orde
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Volgens eiser heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling over de openbare orde een aantal elementen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het gaat daarbij om zijn gezinsleven, de belangen van zijn minderjarige kind, het tijdsverloop sinds de verweten gedraging, het feit dat hij al meer dan twintig jaar in Nederland is, dat hij zich aan alle regels van de Nederlandse samenleving houdt, de overgelegde verklaringen over de positieve en betrokken houding van eiser, het gebrek aan recidiverisico, het gebrek aan specifiek bewijs tegen eiser als individu, het afkeuren van mensenrechtenschendingen door eiser en het gebrek aan een strafrechtelijke veroordeling. Als de staatssecretaris deze elementen wél bij zijn beoordeling zou hebben betrokken, dan zou hij tot de conclusie zijn gekomen dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstig bedreiging voor de openbare orde vormt, aldus eiser.
6.1.
Uit het arrest
Rendón Marín [4] van het Hof volgt dat als een vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU, dit verblijfsrecht niet onvoorwaardelijk is. Een verblijfsrecht kan worden ontzegd of beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [5] In het arrest
K. en H.F. [6] heeft het Hof een nadere uitleg gegeven over het bestaan van een bedreiging van de openbare orde in relatie tot de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet volgens het Hof worden vastgesteld op basis van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon. Daarbij moeten de bevoegde instanties, in dit geval de staatssecretaris, rekening houden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, in het bijzonder de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet volgens het Hof ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen. Deze omstandigheden zijn vooral bedoeld om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. [7]
6.2.
Deze arresten hebben hun weerslag gekregen in artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Op grond van deze bepaling, kan de staatssecretaris het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Als aan deze voorwaarde is voldaan, dan is de staatssecretaris bevoegd om rechtmatig verblijf te ontzeggen. Voordat hij van deze bevoegdheid gebruikt maakt, moet de staatssecretaris een evenredigheidstoets verrichten en motiveren waarom hij in de individuele situatie van eiser van die bevoegdheid gebruik maakt. Deze evenredigheidstoets komt in overwegingen 7 e.v. aan de orde.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet zonder meer op het standpunt mogen stellen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, als bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000, vormt. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
6.4.
De staatssecretaris heeft over de openbare orde toegelicht dat eiser in de periode van 1986 tot 1992 heeft gewerkt voor de Khad/WAD. Hij is in die periode gepromoveerd van tweede luitenant naar kapitein senior. Om die reden wordt eiser volgens de staatssecretaris in verband gebracht met het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Deze misdrijven zijn aangemerkt als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en absolute niet-politieke misdrijven. Bij het besluit van 7 september 2005 is artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing geacht, aldus de staatssecretaris. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de staatssecretaris bij zijn beoordeling over de openbare orde, gelet op het hiervoor aangehaalde arrest
K. en H.F.en vaste rechtspraak [8] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van deze vaststelling uitgaan. Uit de eerdere en in rechte vaststaande 1(F)vaststelling volgt verder dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij de meest ernstige oorlogsmisdrijven, omdat voor deze vaststelling is vereist dat het gaat om
personal and knowing participation. De rechtbank gaat daarom niet mee met het standpunt van eiser dat de staatssecretaris het gebrek aan specifiek bewijs tegen hem als individu buiten beschouwing heeft gelaten. Wél heeft eiser de mogelijkheid om te bewijzen dat hij de misdrijven toch niet heeft gepleegd, in mindere mate was betrokken bij de misdrijven of dat destijds gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid aanwezig waren. [9] Maar die bewijzen heeft eiser niet aangedragen, zodat de staatssecretaris terecht van de 1(F)-vaststelling is uitgegaan.
6.5.
De staatssecretaris heeft zich verder, uitgaande van de 1(F)-vaststelling, terecht op het standpunt gesteld dat de uitzonderlijke ernst van deze misdrijven naar hun aard maken dat ze zeer lang actueel blijven. Eiser kan echter met persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Aan het tijdsverloop sinds de misdrijven komt daarbij, anders dan eiser stelt, op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. [10] Het tijdsverloop speelt vooral een rol bij de vraag of de vreemdeling zijn leven na het plegen van de misdrijven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Wat betreft deze vraag heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde verklaringen van derden over de positieve houding van eiser onvoldoende blijkt dat hij zijn leven na het plegen van de misdrijven heeft gebeterd. In zoverre heeft de staatssecretaris deze verklaringen in ogenschouw genomen. Verder heeft de staatssecretaris eiser tegengeworpen dat hij de Europese regelgeving overtreedt door in Europa te verblijven en daarbij geen gevolg te geven aan de terugkeerbesluiten van 5 juni 2003 en 29 oktober 2009. Ook is eiser ondanks het aan hem opgelegde inreisverbod naar Duitsland gereisd om nog een keer verblijf aan te vragen. Volgens de staatssecretaris volgt hieruit dat eiser nog altijd een houding aanneemt waaruit blijkt dat hij zich niet heeft geconformeerd aan de waarden van de Nederlandse en Europese rechtsorde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht bij zijn beoordeling over de openbare orde betrokken dat eiser zich niet aan de regelgeving houdt door in Europa te verblijven. In zoverre volgt de rechtbank niet het betoog van eiser dat uit het arrest
K.A. e.a. [11] van het Hof volgt dat de staatssecretaris onrechtmatig verblijf of het niet voldoen aan een terugkeerverplichting in een
Chavez-zaak niet kan tegenwerpen, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
6.6.
In het arrest
K.A. e.a.ging het om een praktijk van een lidstaat, waarbij een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging, ingediend door een derdelander tegen wie een inreisverbod was uitgevaardigd, niet in aanmerking werd genomen. Het Hof heeft in dit verband vastgesteld dat deze praktijk betrekking heeft op procedurele voorwaarden waaronder een derdelander in het kader van een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging kan aanvoeren dat hij een afgeleid recht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. Die praktijk heeft het Hof niet geaccepteerd. Het is volgens het Hof in strijd met het doel van artikel 20 van het VWEU als de derdelander gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie voor onbepaalde tijd te verlaten om opheffing of opschorting van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod te verkrijgen, zonder dat eerst is nagegaan of er tussen de derdelander en het Unieburger-gezinslid een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat laatstgenoemde gedwongen zou zijn de derdelander naar zijn land van herkomst te vergezellen. [12] Deze situatie is in juridisch opzicht een andere dan de situatie in deze zaak. Het gaat bij de beoordeling over de openbare orde niet om een procedurele (en absolute) voorwaarde voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Met andere woorden: het onrechtmatige verblijf van eiser staat niet in de weg aan het indienen van een aanvraag voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Het onrechtmatige verblijf is één van de omstandigheden die de staatssecretaris mag betrekken bij zijn beoordeling of eiser nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Hiermee kan, anders dan eiser stelt, niet worden gezegd dat afbreuk wordt gedaan aan een nuttige werking van artikel 20 van het VWEU.
6.7.
Maar het voorgaande neemt niet weg dat eiser terecht betoogt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling over de openbare orde ten onrechte niet heeft betrokken dat eiser een afhankelijkheidsverhouding met zijn minderjarige kind heeft, als bedoeld in de arresten
Ruiz Zambranoen
Chavez-Vilchez. Anders dan de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft gesteld, zijn de afhankelijkheidsverhouding, het gezinsleven en het sociale leven van eiser in dat verband, naar het oordeel van de rechtbank, relevant voor de houding en het gedrag van eiser sinds het plegen van de misdrijven tussen 1986 en 1992. De rechtbank ziet aanknopingspunten voor haar oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022. [13] In die uitspraak heeft de Afdeling in het kader van de openbare orde geoordeeld dat de staatssecretaris de omstandigheid dat de vreemdeling al jarenlang in goede harmonie samenleeft met de groep Bosnische Serviërs in Srebrenica bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. De staatssecretaris had volgens de Afdeling nader onderzoek moeten doen naar de situatie van de vreemdeling in Srebrenica in relatie tot zijn gedrag en houding. [14] De rechtbank leidt hieruit af dat sociale samenleefomstandigheden een rol kunnen spelen bij de vraag of een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De omstandigheden die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht, zoals zijn gezinsleven, heeft de staatssecretaris daarom ten onrechte niet kenbaar bij zijn beoordeling over de openbare orde betrokken.
6.8.
Dit oordeel van de rechtbank maakt dat zij geen reden ziet om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank op dit punt. Dat betekent dat hij op het punt van de openbare orde een nieuwe beoordeling zal moeten maken.
6.9.
Het valt niet uit te sluiten dat de staatssecretaris bij deze nieuwe beoordeling in het nieuwe besluit weer tot de conclusie komt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank zal daarom, gelet op artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ook aanwijzingen voor het nieuwe besluit meegeven over de beoordeling van de staatssecretaris op het punt van de evenredigheid en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het privéleven, neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
Evenredigheid en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en privéleven
7. Over de evenredigheid van de weigering om een verblijfsdocument te verstrekken betoogt eiser dat de staatssecretaris bij een evenredigheidsbeoordeling moet toetsen of het gebruikte middel geschikt en noodzakelijk is om het doel te behalen en of het evenwichtig is. Die beoordeling heeft de staatssecretaris volgens eiser niet gemaakt. Wat de evenwichtigheid van het besluit betreft, stelt eiser zich op het standpunt dat het algemeen belang in zijn ogen minder zwaar weegt, omdat het gaat om een vermoeden dat hij de misdrijven heeft gepleegd. Hij is niet strafrechtelijk vervolgd of veroordeeld. Verder betoogt eiser dat de staatssecretaris een aantal aannames doet over het welzijn van zijn minderjarige kind en zijn moeder als eiser geen verblijfsrecht zou krijgen. Volgens eiser miskennen die aannames het “
Best Interest of Child Assessment” (hierna: het BIC-rapport). Uit het BICrapport volgt dat zijn kind lijdt aan een depressieve stemmingsstoornis en een psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis. Een deskundige behandeling voor deze stoornissen kan alleen slagen als eiser aanwezig is. Bovendien loopt eiser een risico met terugkeer naar Afghanistan en is het geen gegeven dat hij intensief contact kan blijven houden met zijn kind. In het kader van artikel 8 van het EVRM voert eiser aan dat de staatssecretaris het familieleven en het privéleven ten onrechte uit elkaar heeft getrokken en op deze punten een aparte weging heeft gemaakt. Over het familieleven stelt eiser dat de duur van het verblijf onderdeel is van de inhoudelijke weging, maar dat eiser niet mag worden tegengeworpen dat zijn verblijf in Nederland onrechtmatig was. Voor dit standpunt wijst eiser op het arrest
K.A. e.a. Dat eiser geen schuldbesef zou hebben en heeft nagelaten verantwoordelijkheid af te leggen, heeft de staatssecretaris ook ten onrechte in zijn nadeel laten wegen. Een spijtbetuiging is niet vereist en van eiser kan niet worden verwacht dat hij zichzelf incrimineert. Verder kunnen zijn echtgenote en zijn kind zich niet vestigen in Afghanistan, omdat de situatie daar schrijnend is. Over het privéleven betoogt eiser dat de staatssecretaris onvoldoende heeft betrokken dat van hem niet kan worden verwacht dat hij vanuit Afghanistan invulling geeft aan zijn gezinsleven met zijn echtgenote en zijn minderjarige kind. Een kenbare beoordeling van het gebrek aan banden die hij op dit moment met Afghanistan heeft ontbreekt: hij is er al 23 jaar niet meer geweest en de omstandigheden zijn ondertussen erg veranderd, zeker sinds de recente machtsovername van de Taliban, aldus eiser.
7.1.
Uit het hiervoor in overweging 6.1 aangehaalde arrest
Rendón Marínvolgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling over het verblijfsrecht ook een evenredigheidstoets moet uitvoeren. Hij moet daarbij vooral rekening houden met het gedrag van de vreemdeling, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de vreemdeling voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand. Ook moet de staatssecretaris bij de evenredigheidstoets de economische situatie en de gezinssituatie betrekken. [15] Uit het arrest
K. en H.F.volgt dat de staatssecretaris overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving moet afwegen tegen de belangen van de betrokken persoon met betrekking tot de uitoefening van zijn vrijheid van verkeer en van verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven. [16]
7.2.
In artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 is over de evenredigheidstoets bepaald dat de staatssecretaris in het bijzonder rekening houdt met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
De evenredigheidstoets
7.3.
De staatssecretaris heeft in de brief van 21 juni 2023 een aanvullende motivering gegeven van de door hem verrichte evenredigheidstoets. Hij heeft onder verwijzing naar het BIC-rapport toegelicht dat het voor eisers minderjarige kind beter zou zijn om op te groeien met beide ouders in een rustige en stabiele omgeving. Daartegenover staat dat eisers echtgenote en zijn minderjarige kind gegarandeerd in Nederland mogen blijven en aanspraak kunnen maken op medische zorg en bijstand. Uit het BIC-rapport blijkt volgens de staatssecretaris niet dat de medische problematiek niet zou kunnen worden opgepakt samen met een huisarts en andere hulpinstanties. Ook blijkt niet dat eisers echtgenote niet in staat zou zijn om de zorg voor eisers kind te dragen. De drie meerderjarige kinderen zouden ook een bijdrage aan de ondersteuning en begeleiding van het minderjarige kind kunnen leveren. Volgens de staatssecretaris is er voor eisers kind een liefdevol vangnet van familieleden, vrienden en organisaties. Het is bovendien mogelijk om op afstand invulling te geven aan het gezinsleven. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling verder laten meewegen dat eiser zijn gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, terwijl eiser weet dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Volgens de staatssecretaris zijn de gevolgen van de weigering van een verblijfsdocument, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, niet onevenredig.
7.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de evenredigheidstoets heeft toegespitst op de evenwichtigheid van de weigering van een verblijfsdocument. Daarmee heeft de staatssecretaris, naar de rechtbank begrijpt, impliciet aangenomen dat de weigering geschikt is om het daarmee beoogde doel te bereiken en dat de weigering daarvoor ook noodzakelijk is. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris toegelicht dat het doel van de weigering van een verblijfsdocument is de bescherming van de Nederlandse openbare orde en bescherming van de slachtoffers van de misdrijven gepleegd in Afghanistan. Volgens de staatssecretaris zijn lichtere alternatieven om dit doel te bereiken niet voorhanden, omdat het doel alleen te bereiken is als eiser niet in de Europese Unie verblijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hiermee alsnog een kenbare beoordeling op geschiktheid en noodzakelijkheid gemaakt en deze ook afdoende gemotiveerd. De rechtbank gaat verder niet mee met het standpunt van eiser dat het algemeen belang minder zwaar weegt, omdat alleen een vermoeden bestaat dat hij de misdrijven heeft gepleegd. Zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, staat de 1(F)vaststelling in rechte vast en mag hij bij de evenredigheidstoets betrekken dat eiser in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven.
7.3.2.
Toch heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank bij de evenredigheidstoets onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheid dat eiser inmiddels aan de voorwaarden voor verblijf, neergelegd in de arresten
Ruiz Zambranoen
Chavez-Vilchez, voldoet. Dit betekent, zo heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit vastgesteld, dat eiser een dusdanige afhankelijkheidsrelatie met zijn minderjarige kind heeft dat als eiser geen verblijfsdocument krijgt, zijn minderjarige kind gedwongen is om met eiser het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Ondanks deze vaststelling, heeft de staatsecretaris bij de evenredigheidstoets veel nadruk gelegd op de omstandigheid dat eisers kind en zijn echtgenote gegarandeerd in Nederland kunnen verblijven, zijn kind in Nederland de nodige medische zorg kan krijgen en dat hij in Nederland een liefdevol netwerk heeft om op terug te vallen. De staatssecretaris heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe dit standpunt zich verhoudt tot de afhankelijkheidsrelatie die eiser met zijn minderjarige kind heeft, mede bezien in het licht van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat gaat over de rechten van het kind. Gelet op die afhankelijkheidsrelatie komt ook het BIC-rapport naar het oordeel van de rechtbank in een ander daglicht te staan. Daarbij is van belang dat uit het BIC-rapport, dat is gebaseerd op gedragswetenschappelijk onderzoek en is opgesteld door deskundigen, [17] volgt dat eisers minderjarige kind een aantal stoornissen heeft en een stressvrije opvoedomgeving nodig heeft, die alleen tot stand kan komen als vader in Nederland mag blijven en deel blijft uitmaken van de opvoeding van zijn kind. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, kan volgens het BIC-rapport een effectieve behandeling plaatsvinden voor zijn trauma en stressklachten. Deze conclusies lijken niet te stroken met het standpunt van de staatssecretaris dat het voor eisers minderjarige kind
beterzou zijn om op te groeien met beide ouders in een rustige en stabiele omgeving. Bovendien is de opsteller van het BICrapport tot deze conclusies gekomen, terwijl ook toen al duidelijk was dat eisers kind een liefdevol netwerk heeft waarop hij kan terugvallen. Die notie heeft de opsteller van het BIC-rapport niet tot andere conclusies gebracht. Ook op deze punten schiet de motivering van de staatssecretaris over de evenwichtigheid van het besluit naar het oordeel van de rechtbank te kort.
Het familieleven
7.4.
Over het familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, heeft de staatssecretaris in zijn aanvullende motivering van 21 juni 2023 toegelicht dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in rechte vaststaat en dat het gaat om misdrijven van de meest ernstige soort. Verder heeft de staatssecretaris de duur van zijn onrechtmatige verblijf in het nadeel van eiser laten meewegen. Eiser heeft zijn familieleven geïntensiveerd, terwijl hij wist dat hij niet langer in Nederland mocht blijven. Verder heeft de staatssecretaris in negatieve zin meegewogen dat eisers gedrag en houding door de jaren heen geen blijk geeft van enig schuldbesef en verantwoordelijkheidsgevoel over de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Over de gezinssituatie heeft de staatssecretaris gesteld dat hij het aannemelijk vindt dat uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland voor eiser en zijn gezin niet eenvoudig te realiseren zal zijn. Maar de keuze van eiser om onrechtmatig in Nederland te verblijven kan volgens de staatssecretaris niet worden afgewend op de Nederlandse staat. Het belang van eisers minderjarige kind heeft de staatssecretaris niet doorslaggevend gevonden, omdat met het vertrek van eiser een andere invulling aan het gezinsleven kan worden gegeven met bijvoorbeeld moderne communicatiemiddelen. Ook bij deze beoordeling heeft de staatssecretaris gewezen op het liefdevolle netwerk in Nederland en het feit dat voor de medische problemen van eisers kind hulp kan worden ingeroepen van medische instanties.
7.4.1.
Voor zover eiser betoogt dat de staatssecretaris het familieleven en het privéleven uit elkaar heeft getrokken en voor die onderwerpen ten onrechte een aparte weging heeft gemaakt, ziet de rechtbank daarin geen probleem zolang de staatssecretaris maar bij zijn weging op die beide onderwerpen alle relevante feiten en omstandigheden betrekt. Bovendien heeft de staatssecretaris in zijn aanvullende motivering verduidelijkt dat hij alle belangen ook in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Wat de weging over het familieleven betreft, gaat de rechtbank ook niet mee met het standpunt van eiser dat de staatssecretaris het onrechtmatige verblijf van eiser niet in zijn nadeel mocht laten meewegen. De rechtbank wijst voor dit oordeel op overweging 6.6. Bovendien volgt uit de in overweging 7.1 aangehaalde arresten
Rendón Marínen
K. en H.F.dat ook de rechtmatigheid van het verblijf relevant is voor de weging in het kader van het familieleven. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat hij het verantwoordelijkheidsbesef van eiser bij zijn weging heeft mogen betrekken. Hij heeft hieraan geen doorslaggevende betekenis gehecht.
7.4.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat de staatssecretaris ook bij de weging van belangen in het kader van het familieleven, niet inzichtelijk heeft gemaakt welke rol de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn minderjarige kind heeft gespeeld. De rechtbank wijst voor dit oordeel op overweging 7.3.2. De staatssecretaris heeft bij zijn weging over het familieleven, ook in zijn verweerschrift, benadrukt dat alle gezinsleden van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben en dat zij zich overal kunnen vestigen. Het is volgens de staatssecretaris hun eigen keuze of zij met eiser mee willen gaan. Ook in dit verband heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd hoe dit standpunt zich verhoudt tot de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn minderjarige kind, die betekent dat zijn kind gedwongen is om met eiser het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
Het privéleven
7.5.
Over het privéleven heeft de staatssecretaris in zijn aanvullende motivering toegelicht dat het hem niet is gebleken dat eisers banden met Nederland de normale banden overstijgen. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang gevonden dat eiser het merendeel van zijn leven in Afghanistan heeft gewoond en dat het hem niet is gebleken dat de banden met Nederland in de 23 jaar dat eiser in Nederland verblijft sterker zijn dan de banden met Afghanistan.
7.5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn verblijfsstatus bewust was, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. [18]
7.5.2.
Op zich heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser het privéleven heeft opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf en dat eiser zich hiervan ook bewust was. Daarom moet de staatssecretaris beoordelen of eisers situatie een uitzonderlijk geval is. De rechtbank begrijpt uit de aanvullende motivering van de staatssecretaris dat hij een uitzonderlijk geval aanneemt als eisers banden met Nederland de normale banden overstijgen. Naar het oordeel van de rechtbank had de staatssecretaris hierbij ook de afhankelijkheidsverhouding met zijn minderjarige Nederlandse kind moeten betrekken. Ook voor dit oordeel wijst de rechtbank op overweging 7.3.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Eiser heeft in zijn brief van 12 juli 2023 verzocht om een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank komt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Zij zal de schadevergoeding voor die overschrijding vaststellen op € 1.000,- en deels toerekenen aan de staatssecretaris en deels aan de rechtbank. Zij overweegt daarover als volgt.
8.1.
In deze zaak is de redelijke termijn begonnen op 22 juli 2021, de datum waarop de staatssecretaris het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 juli 2021 heeft ontvangen. De termijn eindigt met de uitspraak van heden. Dat betekent dat de totale procedure tot nog toe langer dan twee jaar heeft geduurd en de redelijke termijn is overschreden met meer dan een half jaar. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar, heeft eiser recht op een bedrag van € 1.000,-.
8.2.
Voor de vraag wie de schade moet betalen, is van belang dat de staatssecretaris het eerste besluit op bezwaar van 26 oktober 2021 op 8 april 2022 heeft ingetrokken. Daarop heeft eiser het daartegen gerichte beroep ook ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de overschrijding in deze situatie in beginsel geheel aan de staatssecretaris worden toegerekend. Dat is anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor beroep heeft overschreden. [19]
8.3.
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 22 juli 2021 tot en met het nemen van het bestreden besluit van 2 juni 2022 ruim 10 maanden geduurd. Daarmee is de redelijke termijn van zes maanden voor de duur van de behandeling van het bezwaar met vier maanden overschreden. In deze periode, te weten van 11 november 2021 tot 22 april 2022, is de zaak ook onder de rechtbank geweest, maar daarbij heeft zij de redelijke behandelingsduur niet overschreden. De overschrijding van de redelijke behandelingsduur van de bezwaarfase inclusief eerste beroepsfase rekent de rechtbank dus aan de staatssecretaris toe.
8.4.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 juni 2022 op 14 juni 2022 ontvangen en vandaag uitspraak gedaan. Daarmee heeft de tweede beroepsfase een jaar en ongeveer 10 maanden geduurd. De rechtbank heeft in deze tweede beroepsfase de termijn voor het behandelen van het beroep dus wel, te weten met vier maanden, overschreden.
8.5.
Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval zowel aan de staatssecretaris als aan de rechtbank valt toe te rekenen. In deze situatie wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid verdeeld over de staatssecretaris en de Staat, die het deel van de schadevergoeding dat aan de rechtbank valt toe te rekenen, betaalt. De staatssecretaris en de rechtbank hebben elk een gelijk aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn. De staatssecretaris en de Staat moeten daarom ieder een bedrag van € 500,- aan eiser betalen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het bezwaar van eiser nemen met inachtneming van de aanwijzingen die de rechtbank in deze uitspraak heeft gegeven. Omdat de redelijke termijn in deze zaak al is overschreden, zal de rechtbank hiervoor een termijn van vier weken stellen. Verder zal de rechtbank de staatsecretaris en de Staat veroordelen tot vergoeding van elk een bedrag van € 500,- aan eiser.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank de staatssecretaris verder veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.750,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en een punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- waarbij een wegingsfactor 1 is toegepast). De staatssecretaris moet ook het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 2 juni 2022;
  • draagt de staatssecretaris op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. M.P. Bos en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 27 maart 2024

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967. In artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat het verdrag niet van toepassing is op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan of dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
2.HvJ EU 10 mei 2017, zaak nr. C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
3.HvJ EU 8 maart 2011, zaak nr. C-34/09, ECLI:NL:EU:C:2011:124 (
4.HvJ EU 13 september 2016, zaak nr. C-165/14, ECLI:EU:C:2016:675 (
5.Zie punt 81 van het arrest
6.HvJ EU 2 mei 2018, gevoegde zaken nrs. C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:96 (
7.Zie dictumonderdeel 1 van het arrest
8.Zie overweging 6 van de uitspraak van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759.
9.Zie overweging 6.1 van de uitspraak van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759.
10.Zie overweging 6.3 van de uitspraak van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759.
11.HvJ EU 8 mei 2018, zaak nr. C-82/16, ECLI:EU:C:2018:308.
12.Punten 53 – 58 van het arrest
13.Uitspraak van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759.
14.Zie overwegingen 7 – 7.2 van de uitspraak van 26 september 2022.
15.Zie punten 85 en 86 van het arrest
16.Zie dictumonderdeel 1 van het arrest
17.Vgl. overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606.
18.Zie bijvoorbeeld overweging 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606.
19.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:797.