In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die eerder een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen, had bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Algerije. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 mei 2024 aan verzoeker meegedeeld dat hij op 23 mei 2024 zou worden uitgezet. Verzoeker heeft op 20 mei 2024 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker eerder op 9 mei 2023 een asielaanvraag had ingediend, welke was afgewezen. Het beroep tegen deze afwijzing was door de rechtbank Arnhem ongegrond verklaard en het hoger beroep was niet-ontvankelijk verklaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoeker de gronden tegen de voorgenomen uitzetting in de bezwaarprocedure aan de orde moet stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening is als connex aan het bezwaar tegen het bestreden besluit aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoeker op dat moment geen redelijke kans van slagen had. Verzoeker had aangevoerd dat Algerije geen veilig land voor hem is en dat hij bij terugkeer grote problemen verwacht, waaronder arrestatie en bedreigingen. Echter, de voorzieningenrechter heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die een andere beoordeling rechtvaardigen dan in eerdere uitspraken. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.