ECLI:NL:RBDHA:2024:7352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd besloten dat zijn uitzetting naar Algerije niet achterwege zou blijven, ondanks een ingediende opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 22 april 2024 op de hoogte was gesteld van zijn voorgenomen uitzetting op 9 mei 2024 en dat hij op 5 mei 2024 bezwaar heeft gemaakt tegen zowel het uitzettingsbesluit als het besluit om zijn asielaanvraag niet te honoreren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk kan worden verklaard, omdat deze niet is onderbouwd met nieuwe elementen die relevant zijn voor de beoordeling. De rechter heeft ook vastgesteld dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij in Algerije gevaar loopt, en dat zijn medische problemen en de situatie met betrekking tot zijn kind niet voldoende zijn om de uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de bezwaren van verzoeker geen redelijke kans van slagen hebben en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, in aanwezigheid van griffier mr. B. Tijssen, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19644

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Menick),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2024 heeft verweerder op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) besloten dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege wordt gelaten vanwege de door verzoeker ingediende opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft verzoeker op 2 mei 2024 meegedeeld dat hij voornemens is om verzoeker op 9 mei 2024 om 09:35 uur per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer]) uit te zetten naar Algiers, Algerije.
Verzoeker heeft op 5 mei 2024 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 april 2024. Hij heeft op diezelfde datum afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke uitzetting naar Algerije te verbieden tot op het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beslist.
De voorzieningenrechter heeft verweerder op 7 mei 2024 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Verweerder heeft daarop een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens verzoeker in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Verzoeker heeft van deze mogelijkheid evenwel geen gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft op 8 mei 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
4. Verzoeker heeft eerder, op 9 mei 2023, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is destijds door verweerder bij besluit van 22 september 2023 afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 6 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:20702) ongegrond verklaard. Het hoger beroep is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 22 december 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke overdracht, wat een handeling is van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit gelijk is gesteld. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw tegen (in dit geval) de feitelijke overdracht, is beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is bij uitzondering bezwaar krachtens die bepaling mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit die bevoegdheid voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:353), volgt dat een vreemdeling geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw kan maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting, als de in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw genoemde rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van een besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, in rechte aan de orde te stellen, nog openstaan. Een andere benadering doet namelijk afbreuk aan het uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ook bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 22 april 2024 (het 3.1-besluit). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verzoeker de gronden tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting in die procedure aan de orde te stellen. Omdat verzoeker echter al bezwaar heeft ingediend tegen de feitelijke uitzetting als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw, zal de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening aanmerken als connex aan het bezwaar tegen het 3.1-besluit. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarmee dus niet langer connex aan het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, maar connex aan het bezwaar tegen het 3.1-besluit.
8. Verzoeker betoogt dat Algerije geen veilig land voor hem is. Hij heeft een nieuwe asielaanvraag ingediend waarop thans nog niet is beslist. Verzoeker heeft er belang bij om de uitkomst van die procedure af te wachten omdat hij bij terugkeer naar verwachting zal worden gearresteerd omdat hij vroegtijdig de militaire dienst heeft verlaten. Daarnaast heeft hij ook een schuld van € 40.000,- bij een vroegere zakenpartner. Hij kan deze schuld niet voldoen en is daarom door zijn zakenpartner met de dood bedreigd. De politie kan hem niet beschermen. Daarnaast voert verzoeker aan dat hij problemen heeft aan zijn oog en in Nederland hiervoor een behandeling wil ondergaan. In Algerije is dit niet mogelijk. Tot slot voert hij aan dat hij in Nederland een kind heeft. Hij heeft recht op omgang met dit kind en hij wil ook bijdragen aan de verzorging en opvoeding van dit kind. De voorgenomen uitzetting is in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus verzoeker.
9. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
10. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw.
11. Uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
12. Op grond van artikel 3.49 van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 (Vv), voor zover van belang, zijn duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vb, in ieder geval dat:
a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:
1° hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;
2° hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;
3° de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag (…).
13. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat verzoeker zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt op 22 april 2024 terwijl er op 23 april 2024 een uitzetting was gepland en hij al geruime tijd in bewaring zit. Verder heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat verzoeker ter gelegenheid van dat verzoek geen documenten heeft ingebracht. Evenmin zijn rechtens relevante nova ingebracht. Verzoeker beroept zich op hetzelfde relaas als bij het eerste verzoek om asiel en waarvan in rechte vaststaat dat dit geen grond geeft voor verlening van bescherming in Nederland. Verzoeker heeft weliswaar eerst tijdens deze procedure naar voren gebracht dat hij een geldschuld van € 40.000,- heeft. Verweerder heeft erkend dat deze verklaringen nieuw zijn ten opzichte van de verklaringen die verzoeker tijdens zijn eerdere procedure heeft afgelegd. Verweerder heeft verzoeker evenwel terecht tegengeworpen dat van hem mocht worden verwacht dat hij deze gestelde problemen reeds in de eerdere asielprocedure naar voren had moeten brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, kan hem dan ook worden aangerekend. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat verzoeker deze nu pas inbrengt terwijl hij al een lange tijd in Nederland is. De enkele stelling dat hij dit eerder is vergeten, heeft verweerder niet hoeven te volgen. Daarnaast stelt verweerder zich bovendien niet ten onrechte op het standpunt dat verzoeker deze problemen niet nader heeft onderbouwd, terwijl hij al lange tijd in Nederland verblijft. De stelling in de gronden van bezwaar dat hij aangifte van bedreiging zou hebben gedaan bij de politie staat haaks op zijn verklaring tijdens het nova-gehoor. Onderaan pagina 3 van het verslag van dat gehoor staat immers dat verzoeker heeft verklaard dat hij geen aangifte van bedreiging heeft gedaan. Dat Algerije voor verzoeker geen veilig land van herkomst is, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
14. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de gestelde, en niet nader onderbouwde, medische problemen van verzoeker aan zijn ogen en de, evenmin onderbouwde, stelling dat hij hier in Nederland een kind terecht niet aangemerkt als niet relevant voor zijn asielaanvraag. Daarbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit een herhaalde asielaanvraag betreft, zodat er niet ambtshalve op grond van artikel 3.6a, eerste lid, onder a, van het Vb wordt beoordeeld of een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM wordt verleend. Dit kan er dus niet toe leiden dat verweerder aanleiding had moeten zien om af te zien van toepassing van artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vb.
15. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de bezwaren geen redelijke kans van slagen hebben en dat verzoeker de bezwaren dus niet in Nederland mag afwachten. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.