ECLI:NL:RBDHA:2024:8236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
NL24.18278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 18 april 2024, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft op 16 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De eiser voerde aan dat er in Kroatië sprake is van systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure, waaronder onmenselijke behandeling en onvoldoende rechtsbescherming. Hij stelde dat de omstandigheden in Kroatië vergelijkbaar zijn met die in Polen en dat hij bij uitzetting een reële kans loopt op een behandeling in strijd met de mensenrechten. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de situatie in Kroatië zodanig was dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat Kroatië in beginsel als veilig wordt beschouwd voor Dublinclaimanten.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen hoefde te worden en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18278

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Momand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1994 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de
Vw. [1] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Dublinverordening [2] is
vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit
verzoek aanvaard.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er in Kroatië sprake is van systeem gerelateerde structurele tekortkomingen in de asielprocedure. De opvang en procedures zijn van onvoldoende kwaliteit. Ook is er sprake van pushbacks en eiser zal in Kroatië onvoldoende rechtsbescherming krijgen. Verder is eiser onmenselijk behandeld en vernederd. Vanwege de ernst van de omstandigheden en om humanitaire redenen zou verweerder op grond van in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich moeten trekken. De situatie in Kroatië is vergelijkbaar met die in Polen. De antwoorden op de prejudiciële vragen die op 15 juni 2022 [3] zijn gesteld ten aanzien van de deelbaarheid van het interstatelijke vertrouwensbeginsel moeten daarom worden afgewacht. Verder loopt eiser bij uitzetting een reële kans op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [4] , artikel 3 van het EVRM [5] , de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn, de Terugkeerrichtlijn en de Procedurerichtlijn. Er is nog steeds twijfel over de bescherming van asielzoekers in Kroatië, met name transgenders, en over de overheidsinformatie vanuit Kroatië. Eiser onderbouwt dit met een verwijzing naar een aantal uitspraken. [6]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij gedwongen zijn vingerafdrukken moest afgeven en hem niet is verteld dat een asielprocedure gestart zou worden. Kroatië is op grond van de Eurodac-verordening evenwel verplicht om illegale vreemdelingen die het grondgebied van de lidstaten binnenkomen te registreren. Voor zover eiser van mening is dat de Kroatische autoriteiten onrechtmatig hebben gehandeld, of hem verkeerd of onjuist hebben geïnformeerd over de gevolgen van het afgeven van vingerafdrukken, ligt het op zijn weg om hierover te klagen bij de Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten voor hem onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
5. Verweerder gaat er dan ook terecht van uit dat Kroatië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. In zijn algemeenheid mag verweerder hierbij uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dat in zijn geval niet zo is. Eiser is daarin niet geslaagd.
6. De Afdeling [7] heeft in haar uitspraak van 13 september 2023 [8] bevestigd dat in het geval van Kroatië wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat Dublinclaimanten in Kroatië te maken hebben met pushbacks. Dat eiser in Kroatië stelt slachtoffer te zijn geworden van een pushback doet daaraan niet af. Immers met het claimakkoord hebben de autoriteiten van Kroatië de terugname van eiser geaccepteerd. Eiser zal daarom in het kader van de Dublinverordening gereguleerd worden overgedragen en eisers asielaanvraag zal in behandeling worden genomen met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen. De rechtbank ziet gelet daarop geen aanleiding om van het oordeel van de Afdeling af te wijken. Er is ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, deze zijn immers al beantwoord bij arrest van het Hof [9] van 29 februari 2024. [10]
7. Voor zover eiser zich beroept op de twijfel rond de bescherming van transgenders in Kroatië, geldt dat niet is gesteld of gebleken dat eiser zelf transgender is. De rechtbank zal hier dan ook verder niet op in gaan. De overige uitspraken van de rechtbank waar eiser naar verwijst dateren van voor de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 en zijn dan ook achterhaald.
8. Ter zitting is verder gewezen op de slechte hygiënische omstandigheden in Kroatië en het risico op indirect refoulement. Wat betreft de hygiënische situatie geldt dat dit slechts een opmerking van algemene aard is, aangezien eiser maar één dag in Kroatië is geweest en hier dus niet of hooguit zeer beperkt zelf over kan verklaren. Aangezien eiser ook verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een systeemfout als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening in de asielprocedure in Duitsland, is het niet aan de rechtbank om in het kader van een Dublinoverdracht het risico op refoulement in de ontvangende lidstaat verder te onderzoeken. [11]
9. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt en verweerder aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
10. Verweerder heeft gelet op het voorgaande eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening nr. (EU) 604/2013.
3.Tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
6.Uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8122 en ECLI:NL:RBDHA:2023:8123), zittingsplaats Haarlem van 25 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:15093) en zittingsplaats Rotterdam van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RBOT:2023:7453).
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.
10.ECLI:EU:C:2024:195.
11.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.