ECLI:NL:RBDHA:2024:8171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
C/09/650873 / FA RK 23-5141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatie op grond van art. 1:160 BW na vaststelling van samenwoning

In deze zaak heeft de man verzocht om beëindiging van de partneralimentatie op basis van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, omdat zijn ex-echtgenote samenwoont met een nieuwe partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw zich op social media profileert met een luxe levensstijl en dat observaties van een recherchebureau hebben aangetoond dat zij samenwoont met haar nieuwe partner. De rechtbank concludeert dat er sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding, wat leidt tot de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man per 24 april 2023. De vrouw wordt ook veroordeeld tot terugbetaling van onterecht ontvangen alimentatie en de kosten van het recherchebureau. De rechtbank heeft daarnaast de zorgregeling voor het minderjarige kind aangepast, waarbij de vader meer zorgmomenten krijgt. De beslissing is genomen op 10 mei 2024 en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 23-5141
Zaaknummer: C/09/650873
Datum beschikking: 10 mei 2024

Alimentatie

Beschikking op het op 5 juli 2023 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. D.G. Bertsch te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de man;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van de vrouw;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek, van de man;
  • het bericht van 13 maart 2024, met bijlagen, van de vrouw;
  • de brief van 25 maart 2024, met bijlagen, van de man;
  • de brief van 28 maart 2024, met bijlagen, van de vrouw;
  • de akte intrekking zelfstandig verzoek betaling achterstallige indexering, van de
Op 10 april 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man met zijn advocaten (mrs. D.G. Bertsch en R.C. Post) en de vrouw met haar advocaat. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man luidt nu:
artikel 2.2 van het echtscheidingsconvenant van partijen en de beschikking van
4 augustus 2020 aldus te wijzigen dat de partneralimentatieverplichting van de man wordt beëindigd met ingang van 1 mei 2021, althans met ingang van een door de rechtbank juist te achten datum;
te bepalen dat de vrouw de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen, binnen veertien dagen na een door de rechtbank af te geven beschikking;
de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na een door de rechtbank af te geven beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € 6.364,60 vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het geding;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast heeft de vrouw thans nog zelfstandig verzocht:
 te bepalen dat artikel 3.1 van het door partijen op 5 juni 2020 getekende ouderschapsplan met ingang van de datum van de in deze te wijzen beschikking als volgt wordt aangepast:
Artikel 3.1 Zorg/contactregeling:De ouders zijn de volgende zorg/contactregeling overeengekomen:
[minderjarige] is bij de vader:
In de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandagochtend, alsmede iedere week van dinsdag 17.30 uur tot woensdagochtend en van donderdag 17.30 uur tot vrijdagochtend.
De vader haalt [minderjarige] op bij de moeder en brengt haar terug naar de moeder of naar school;
 de man te veroordelen in de proceskosten van het geding;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank wat betreft de aanpassing van artikel 3.1 van het ouderschapsplan. Hij heeft zich verzet tegen de veroordeling in de proceskosten.

Feiten

 Partijen zijn gehuwd geweest van [trouwdatum] 2016 tot [echtscheidingsdatum] 2020.
 Zij zijn de ouders van het minderjarige kind:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
 [minderjarige] heeft de hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
 De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.
 Bij beschikking van deze rechtbank van 4 augustus 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
 Voor zover hier (thans) van belang hebben partijen in artikel 2 van het echtscheidingsconvenant het volgende afgesproken:
Artikel 2.2Hoogte partneralimentatiePartijen komen overeen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van ondertekening van dit convenant zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.900, - bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.Artikel 2.5Niet-wijzigingsbeding(…)Artikel 2.7Art. 1:160 BWIndien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat is het in art.1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing. Dit betekent dat de alimentatieverplichting definitief eindigt met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap. De alimentatieverplichting eindigt voorts wanneer de vrouw duurzaam met een ander samenleeft als waren zij gehuwd. De vrouw is gehouden de man direct in kennis te stellen van een van deze wijzigingen van haar status.

Beoordeling

Beëindiging partneralimentatieverplichting van de man
De man heeft gesteld dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd, omdat de vrouw en de heer [naam 1] (hierna ook: [naam 1] dan wel haar partner) samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw betwist dat er sprake is van samenleven in de zin van voornoemd artikel.
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en haar partner (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan. Voorts wordt overwogen dat de restrictieve uitleg met zich brengt dat de stelplicht van de alimentatieplichtige hoog is en dat daarbij geldt dat de door de alimentatieplichtige gestelde feiten ook in voldoende mate moeten worden betwist door de alimentatiegerechtigde.
Een duurzame affectieve relatie
De vrouw erkent dat zij en [naam 1] een duurzame affectieve relatie hebben. Daarmee is voldaan aan de criteria 1 en 2.
Samenwoning
De vrouw betwist dat zij samen woont met [naam 1] . Zij stelt dat zij met hem een LAT-relatie heeft met behoud van ieders financiële zelfstandigheid en aparte woonomgeving. Ook betwist zij dat sprake is van wederzijdse verzorging of van een gemeenschappelijke huishouding.
Ten aanzien van de door de man gestelde samenwoning overweegt de rechtbank als volgt.
De vrouw staat ingeschreven op het adres van haar ouders, in [plaatsnaam 1] . [naam 1] staat ingeschreven op het adres van zijn appartement in [plaatsnaam 2] . Dat appartement is eigendom van zijn broer en diens vrouw. Hij huurt de woning van hen. Dat desondanks toch sprake kan zijn van samenwoning kan echter ook uit andere omstandigheden blijken.
Om te beoordelen of al dan niet sprake is van samenwonen van de vrouw met haar partner [naam 1] heeft de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
 uit de rapportage van 31 mei 2023 van het onderzoeksbureau (productie 20 van de man) komt naar voren dat bij het onderzoek als uitgangspunt is genomen dat de vrouw gebruik maakt van een zwarte Tesla Model 3 (noot rechtbank: waarvan het leasecontract op naam staat van het bedrijf ‘ [bedrijfsnaam] ’ van [naam 1] ) (kenteken [kenteken 1] ) en [naam 1] van een witte Mercedes-Benz E-klasse Coupé (kenteken [kenteken 2] ). Gedurende drie periodes zijn er observaties geweest: van 24 april 2023 tot en met 1 mei 2023, van 8 mei 2023 tot en met 14 mei 2023 en van 22 mei 2023 tot en met 28 mei 2023. Het resumé van de rapportage vermeldt dat op achttien van de negentien dagen dat er is geobserveerd, gezien is dat de Tesla geparkeerd stond in de parkeergarage van het appartementencomplex waar [naam 1] woont, dan wel op de voor bewoners van dat complex aangewezen parkeerplaats. Hierbij werd gekeken in de avonden en in de ochtenden, telkens op verschillende tijden, en daarbij is geen vast dagritme van de vrouw vastgesteld. De vier keren dat de vrouw werd gesignaleerd bij het appartementencomplex, werd vastgesteld dat alleen zij de bestuurder is van de Tesla;
 De vrouw presenteert zich als eigenaar/vaste gebruiker van de Tesla, zowel bij het halen en brengen van [minderjarige] naar het huis van de man, maar ook in een door de vrouw verzonden sms-bericht, waarin zij de Tesla aanduidt als “my car …” (productie 67 van de man);
 Uit foto’s van zowel de woning van [naam 1] als die van de ouders van de vrouw blijkt dat in de kledingkast van de vrouw in haar ouderlijk huis voornamelijk kinder-kleding hangt, terwijl in de kledingkast in het appartement van [naam 1] veel vrouwenkleding hangt (productie 58 van de man);
 In de woning van de ouders van de vrouw verblijft sinds kort nu de tante van de vrouw. Dat is niet door de vrouw betwist. De man stelt dat de woning te klein is om ook de vrouw in die woning blijvend te huisvesten. De vrouw heeft deze stelling niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
 de vader van de vrouw heeft aangegeven dat hij en zijn echtgenote de zorg van [minderjarige] op zich nemen als de vrouw er niet is (producties 21, 53, 54 en 55);
 in een vuilniszak van [naam 1] zijn kindertekeningen aangetroffen (productie 20, pagina 6).
 De vrouw erkent dat zij regelmatig bij [naam 1] verblijft in zijn appartement en soms ook met [minderjarige] .
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verweer nog aangevoerd dat het appartement van [naam 1] te klein is om daar samen te wonen, te meer omdat ook zijn vriend [naam 2] daar woont. Dat [naam 2] daar woont is echter op geen enkele wijze door de vrouw aangetoond. Daar komt bij dat zij zelf erkent dat zij regelmatig bij [naam 1] verblijft en daar ook wel overnacht. Ook verblijft zij daar wel met [minderjarige] , zoals blijkt uit een opname van een facetime gesprek dat zij voert vanuit het huis van [naam 1] . Bovendien heeft de vrouw desgevraagd op de zitting gesteld dat zij weinig last heeft van de heer [naam 2] omdat hij vaak weg is. Ook heeft zij erkend dat zij vaak bij [naam 1] in zijn woning verblijft op de tijden dat zij niet de verzorging van [minderjarige] heeft. Dat de vrouw, zoals zij zelf stelt, niet het recht heeft om als vaste bewoner in het appartement te zijn omdat onderverhuur verboden is, acht de rechtbank evenmin voldoende aangetoond. Een daartoe strekkende verklaring van de verhuurder ontbreekt, nog daargelaten of een dergelijke verklaring overtuigend zou zijn, nu één van de eigenaars van het appartement een goede vriendin is van de vrouw.
Alle bovengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van samenwoning van de vrouw met haar partner [naam 1] . Dat zij niet staat ingeschreven op het adres van [naam 1] doet daar niets aan af.
Wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding (criteria 4 en 5)
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding van de vrouw met haar partner [naam 1] . De man heeft zijn stellingen voldoende gemotiveerd onderbouwd. Daar tegenover staat dat de vrouw die stellingen niet of onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vrouw heeft haar stelling dat zij haar eigen vermogen gebruikt om haar huidige luxe levensstijl te bekostigen immers niet onderbouwd met financiële gegevens. Weliswaar heeft zij aangetoond dat zij enkele vliegtickets zelf heeft betaald maar zij heeft niet toegelicht hoe zij de overige kosten van haar luxe levensstandaard met [naam 1] heeft gefinancierd. Haar betoog dat de foto’s op haar Instagramaccount een schijnwereld laten zien en niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen.
De rechtbank is van oordeel dat het volgende is komen vast te staan:
 de vrouw genereert op dit moment geen eigen inkomsten uit arbeid. Zij heeft zelf op de zitting verklaard dat zij de partneralimentatie (circa € 2.400, - netto per maand) aanwendt voor het opzetten van haar eigen onderneming dan wel voor extra kosten ten behoeve van dochter [minderjarige] , omdat de kinderalimentatie volgens haar niet toereikend is. De rechtbank leidt hieruit af dat de vrouw haar dagelijkse levensonderhoud kennelijk niet van de partneralimentatie betaalt. De vrouw erkent ook dat veel van kosten zoals vakanties en etentjes worden betaald door [naam 1] . De vrouw heeft ook erkend dat zij en [naam 1] hun vakanties doorbrengen in luxe oorden. De vrouw stelt zelf dat deze levensstijl en het ontvangen van luxe cadeaus nu eenmaal hoort bij de levensstandaard van [naam 1] en dat de vrouw dit zelf van huis uit ook gewend is;
 de vrouw heeft verklaard dat [naam 1] haar helpt bij het opzetten van haar eigen digitale onderneming. Deze onderneming houdt zich bezig met de verkoop en marketing van een eigen kledingmerk via internet. De vrouw heeft meegedeeld dat zij samen met [naam 1] voor haar bedrijf zakenreizen maakt. Om werkervaring op te doen loopt zij poseert zij met de kleding van zijn bedrijf ‘ [bedrijfsnaam] ’ op sociale media maar ontvangt daar naar eigen zeggen geen salaris voor.
 de vrouw maakt gebruik van een leaseauto die betaald wordt door het bedrijf van [naam 1] , de voornoemde Tesla, geschatte leasekosten € 700, - per maand;
 De vrouw heeft in december 2023 [naam 1] vergezeld tijdens een vakantie naar Dubai en zij toont op haar Instagramaccount meerdere foto’s dat hij aldaar een appartement heeft gekocht.
 De vrouw en [naam 1] hebben in de periode van juli 2023 tot en met februari 2024 gezamenlijke vakanties genoten in achtereenvolgens Dubai, Griekenland, Parijs, nogmaals Dubai, en Antwerpen. De man heeft door middel van foto’s afkomstig van de vrouw zelf van sociale media, zijn stellingen op dit punt onderbouwd. Dat de vrouw deze vakanties zelf heeft betaald uit haar eigen vermogen heeft zij niet aangetoond.
 De vrouw presenteert zich op sociale media samen met [naam 1] als een stel dat samen uit eten gaat, samen champagne drinkt en samen vakanties viert, waarbij zij telkens getrakteerd wordt door haar partner;
 De vrouw doet haar boodschappen veelal in [plaatsnaam 2] , waar zij zegt niet te wonen, en veel minder boodschappen in [plaatsnaam 1] dan wel [stadsdeel] , waar haar ouders wonen. Deze constatering ondersteunt de stelling van de man dat de vrouw hoofdzakelijk bij haar partner [naam 1] in [plaatsnaam 2] verblijft.
Gelet op bovenstaande stellingen, die niet of onvoldoende zijn weersproken en de daarin geschetste leefomstandigheden van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat tussen de vrouw en [naam 1] sprake is van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. Dit betekent dat de man, bij wie de bewijslast ligt, in het bewijs is geslaagd dat de vrouw met [naam 1] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Ingangsdatum stopzetting partneralimentatie
Gelet op de bevindingen in de eindrapportage onderzoek acht de rechtbank aangetoond dat ten tijde van de start van het onderzoek door de onderzoeker, te weten op 24 april 2023, aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het voorgaande brengt met zich dat de plicht van de man om partneralimentatie te betalen eindigt met ingang van 24 april 2023. Het verzoek van de man wordt op dat punt toegewezen. De door de man verzochte ingangsdatum van 1 mei 2021 wordt afgewezen omdat de man er niet in is geslaagd te bewijzen dat op dat moment al werd voldaan aan alle vijf criteria van artikel 1:160 BW.
Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt per 24 april 2023, is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit voort dat de vrouw het vanaf die datum te veel betaalde aan de man terug moet betalen. De rechtbank zal de termijn voor terugbetaling in redelijkheid vaststellen op drie maanden na de datum van deze beschikking.
De kosten van het inschakelen van het recherchebureau en de wettelijke rente
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercheonderzoek. Op grond van artikel 6:96 BW kunnen kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen. Het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is onderworpen aan een dubbele redelijkheidstoets: zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
De rechtbank ziet aanleiding de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het onderzoek van het recherchebureau. Zij heeft in strijd zich niet gehouden aan de verplichting zoals vastgelegd in artikel 2.7 van het echtscheidingsconvenant, door de man niet op de hoogte te stellen van het feit dat zij samenwoont met [naam 1] . Daarmee is ze tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en is zij aansprakelijk voor de daaruit voortgevloeide schade die de man heeft geleden.
De man heeft geprobeerd om met de vrouw tot afspraken te komen, maar de vrouw bleef ontkennen dat zij samenwoonde. Dat de vrouw van mening was dat een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zich niet voordeed, bevrijdt haar niet van die verplichting, en de gevolgen van een andersluidend oordeel komen voor haar rekening en risico. De samenleving van de vrouw kon nauwelijks anders dan door veelvuldig observeren worden vastgesteld. Daarom zijn de kosten van het inschakelen van het recherchebureau aan te merken als schade die de man heeft geleden door het nalaten aan de zijde van de vrouw.
De man heeft facturen overgelegd ter onderbouwing van de kosten van het onderzoeksbureau ‘Global advice’ van 17 april 2023 en van 31 mei 2023. De kosten bedragen totaal € 6.364,60 (productie 41 van de man). De vrouw heeft de hoogte van deze kosten niet betwist. De hoogte van de door het onderzoeksbureau gemaakte kosten komt de rechtbank, gelet op de duur van het onderzoek, niet onredelijk voor. Die kosten vormen daarom redelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de vrouw, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW en zijn op die grondslag toewijsbaar. Het bedrag zal dan ook worden toegewezen.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de door hem gemaakte kosten van het onderzoeksrapport dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De vrouw heeft de wettelijke rente en ook de verzochte ingangsdatum (12 juni 2023) niet weersproken. Nu echter niet uit de stukken kan worden opgemaakt dat de man de vrouw de wettelijke rente middels een sommatiebrief heeft aangezegd en de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw hiervan eerst via het verzoekschrift kennis heeft kunnen nemen, vindt de rechtbank het redelijk de ingangsdatum te bepalen op 5 juli 2023. Dat is de datum dat het verzoek bij de rechtbank is ingediend. Gelet op het vorenstaande is de vrouw de wettelijke rente over de kosten van het ronderzoek die de man heeft voldaan verschuldigd vanaf 5 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadere precisering van de zorgregeling in het ouderschapsplanDe vrouw heeft zelfstandig verzocht artikel 3.1 van het ouderschapsplan aan te passen.
De man heeft zijn principiële verweer dat dit verzoek ingeleid had moeten worden op grond van artikel 1:253a BW ingetrokken. Hij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
Gelet op het voorgaande en omdat de rechtbank de verzochte aanpassing in het belang acht van dochter [minderjarige] zal de rechtbank het verzoek van de vrouw op dit punt toewijzen.

Proceskosten

Met betrekking tot proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke regel om de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil direct samenhangt met de gevolgen van de echtscheiding van partijen en het de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw betreft.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regelingen: het
echtscheidingsconvenant van 5 juni 2020 en het ouderschapsplan van 5 juni 2020 – die deel uitmaken van de beschikking van 4 augustus 2020 van deze rechtbank:
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 24 april 2023 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 24 april 2023 aan de man dient terug te betalen, binnen drie maanden na de datum van deze beschikking;
veroordeelt de vrouw om, binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € € 6.364,60 vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat artikel 3.1 (Zorg/contactregeling) van het ouderschapsplan van 5 juni 2020 aldus wordt aangevuld dat [minderjarige] bij de vader zal zijn:
- in de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandagochtend;
  • alsmede iedere week van dinsdag 17.30 uur tot woensdagochtend en van donderdag
  • waarbij de vader [minderjarige] ophaalt bij de moeder en haar ofwel terugbrengt naar de
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. Don, rechter, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 10 mei 2024.