ECLI:NL:RBDHA:2024:8071

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduring maatregel van bewaring ex artikel 59 Vw

Op 14 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser, een Gambiaanse nationaliteit hebbende, de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig is bevonden tot het sluiten van het vorige onderzoek op 29 maart 2024. Eiser betoogde dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Gambia bestaat en dat de staatssecretaris niet voldoende voortvarend handelt. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris voldoende voortvarend is geweest, met meerdere rappelacties en geplande vertrekgesprekken. De rechtbank concludeert dat het enkele tijdsverloop sinds de aanvraag van de laissez-passer niet van zwaarwegende betekenis is.

De rechtbank overweegt dat er zicht op uitzetting naar Gambia is en dat de staatssecretaris terecht geen lichter middel heeft opgelegd. Eiser heeft eerder medewerking geweigerd en zijn medische omstandigheden zijn meegewogen bij de beslissing. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20188

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft op 14 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 2 april 2024 (in de zaak NL24.11489) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van het vorige onderzoek, op 29 maart 2024.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunten eiser
3. Eiser stelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser betoogt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat. Eiser stelt hiertoe dat dit uit de stukken onvoldoende blijkt. Voorts betoogt eiser dat de staatssecretaris niet voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Hiertoe voert eiser aan dat er al op 14 maart 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag is verzonden naar de Gambiaanse autoriteiten, maar dat dit, ondanks dat de staatssecretaris tweemaal heeft gerappelleerd, nog niet heeft geresulteerd in afgifte van een lp. Voorts voert eiser aan dat de staatssecretaris ruim een maand niet meer heeft gerappelleerd, dit is naar het oordeel van eiser dan ook onvoldoende voortvarend. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 10 januari 2023. [1]
3.1.
Eiser stelt voorts dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring een belangenafweging had moeten maken en verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 14 november 2022. [2] Eiser voert aan dat de staatssecretaris in de belangenafweging niet kan volstaan met de algemene opmerking dat ‘door betrokkene in het gesprek geen omstandigheden zijn aangevoerd naar aanleiding waarvan de bewaringsmaatregel niet langer zou kunnen voortduren’. Volgens eiser kan deze zin ook niet worden aangemerkt als het nader motiveren waarom in de te toetsen periode niet alsnog is volstaan met oplegging van een lichter middel. Ter zitting heeft eiser betoogt dat de toets of er sprake is van detentieongeschiktheid te zwaar is en dat er moet worden getoetst of met een lichter middel kan worden volstaan.
3.2.
Eiser betoogt voorts dat zijn belang bij invrijheidsstelling zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om de maatregel te laten voortduren. Eiser stelt dat het hem niet duidelijk is welke zwaarwegende belangen voor hem spelen bij inbewaringstelling. Voorts stelt eiser dat hij weer asiel wil aanvragen, maar dit niet vanuit de stressvolle omgeving van het detentiecentrum te willen doen. Eiser voert verder aan dat hij medische problemen heeft en dat de staatssecretaris hier ten onrechte geen reden in heeft gezien om de maatregel van bewaring niet langer te laten voortduren. Eiser stelt dat hij bereid is zich dagelijks te melden en dat er dus geen sprake is van een situatie waarin alle andere mogelijkheden om eiser te laten uitreizen zijn uitgesloten. Tot slot stelt eiser dat niet kan worden gesproken van een niet-meewerkende houding aan zijn zijde, aangezien hij een vertrekgesprek heeft geïnitieerd en hij wil meewerken aan de presentatie bij de Gambiaanse autoriteiten die staat gepland op 4 juni 2024.
Oordeel rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. De staatssecretaris heeft sinds het sluiten van het vorige onderzoek in de vorige procedure tweemaal gerappelleerd op de lp-aanvraag, te weten op 16 april 2024 en 7 mei 2024 en drie vertrekgesprekken met eiser gevoerd, te weten op 19 april 2024, 6 mei 2024 en 21 mei 2024. Tevens heeft de staatssecretaris een presentatie bij de Gambiaanse autoriteiten gepland op 4 juni 2024. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat dit onvoldoende voortvarend zou zijn of dat er gedurende vier weken geen uitzettingshandelingen zouden zijn verricht. De rechtbank is van oordeel dat het enkele tijdsverloop sinds de lp-aanvraag en het feit dat deze nog niet tot afgifte heeft geleid, nog niet van zwaarwegende betekenis is. De rechtbank acht de voorgaande gang van zaken voldoende voortvarend.
4.1.
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia niet ontbreekt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023. [3] De rechtbank overweegt voorts dat de op 14 maart 2024 ingediende lp-aanvraag nog in behandeling is bij de Gambiaanse autoriteiten en dat er op 4 juni 2024 een presentatie is ingepland voor eiser bij de Gambiaanse ambassade. Gelet hierop en gezien het relatief beperkte tijdsverloop sinds de indiening van de lp-aanvraag, zijn er geen concrete aanwijzingen dat in het individuele geval van eiser zicht op uitzetting naar Gambia ontbreekt.
4.2.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de staatssecretaris aan eiser terecht geen lichter middel heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat, ondanks dat eiser nu aangeeft mee te willen werken aan de geplande presentatie bij de Gambiaanse autoriteiten, hij eerdere medewerking heeft geweigerd en dat uit de eerdere verklaringen van eiser blijkt dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank overweegt voorts dat de medische omstandigheden van eiser zijn meegewogen bij oplegging van de maatregel en dat niet in geschil is dat eiser niet detentieongeschikt is. Eiser heeft verder ook geen redenen naar voren gebracht waaruit de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om aan eiser een lichter middel op te leggen. De enkele stelling van eiser dat de bewaring hem zwaar valt en dat twee en een halve maand een lange periode is, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.