Op 23 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, eiser in deze zaak, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 21 mei 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de aanhouding en de informatieplicht van de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de informatieplicht had geschonden door niet voldoende schriftelijke redenen voor de bewaring te verstrekken. Echter, de rechtbank concludeerde dat deze schending niet leidde tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, omdat eiser voldoende in staat was gesteld om rechtsmiddelen aan te wenden.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht geen lichter middel had toegepast, aangezien er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank stelde vast dat er wel degelijk zicht op uitzetting naar Algerije bestond, ondanks het ontbreken van identiteitsdocumenten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af.