ECLI:NL:RBDHA:2024:7910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de informatieplicht van de staatssecretaris

Op 23 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, eiser in deze zaak, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 21 mei 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de aanhouding en de informatieplicht van de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de informatieplicht had geschonden door niet voldoende schriftelijke redenen voor de bewaring te verstrekken. Echter, de rechtbank concludeerde dat deze schending niet leidde tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, omdat eiser voldoende in staat was gesteld om rechtsmiddelen aan te wenden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris terecht geen lichter middel had toegepast, aangezien er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank stelde vast dat er wel degelijk zicht op uitzetting naar Algerije bestond, ondanks het ontbreken van identiteitsdocumenten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 10 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft de gronden die de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd niet bestreden.
Is sprake geweest van een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding?
2. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een verkapte artikel 50, van de Vw 2000 aanhouding. Uit het proces-verbaal blijkt namelijk dat eiser niets verdachts deed, maar alsnog is aangehouden. In geval van een aanhouding op grond van artikel 50 van de Vw 2000, dient er sprake te zijn van een redelijk vermoeden van schuld en dit is niet toegelicht. Er is daarom geen sprake van een rechtmatige aanhouding.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat eiser, samen met twee andere mannen, zakkenrollersgedrag vertoonden. Hierop zijn de verbalisanten hen gevolgd en dit heeft geleid tot de aanhouding van, onder andere, eiser. Dat eiser daarbij niet is aangehouden voor (een poging tot) zakkenrollerij, maakt niet dat sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. De aanleiding van de aanhouding was namelijk van strafrechtelijke aard, omdat eiser zakkenrollersgedrag vertoonde.
Heeft de staatssecretaris de informatieplicht geschonden?
3. Eiser voert aan dat de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is geschonden. Bij de uitreiking van de maatregel dient de staatssecretaris namelijk schriftelijk de redenen van bewaring aan de vreemdeling uit te reiken. Hierover heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 15 november 2023 [1] uitspraak gedaan. Vanwege het tijdsverloop sinds die uitspraak kan dit gebrek niet meer na toepassing van een belangenafweging worden gepasseerd.
3.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 november 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris, om te voldoen aan de informatieplicht zoals deze volgt uit Europese wetgeving en artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, kan volstaan met een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring.
3.2.
Uit het proces-verbaal van gehoor van 10 mei 2024 blijkt dat aan eiser de maatregel van bewaring samen met de folder met uitleg over de vreemdelingenbewaring in de Arabische taal onmiddellijk is uitgereikt. De staatssecretaris heeft op zitting bevestigd dat aan eiser een standaardfolder is uitgereikt, waarin niet vermeld wordt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Hieruit leidt de rechtbank af dat de folder niet voldoet aan de voorwaarden uit de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023. Er is dus sprake van een gebrek. Tot zover slaagt het betoog van eiser.
3.3.
Dat betekent echter niet dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. Het schenden van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 maakt een inbewaringstelling namelijk pas onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat voor een belangenafweging geen ruimte meer is.
3.3.1.
De belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. Eiser is namelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een beëdigde tolk in kennis gesteld van het feit dat hij in bewaring wordt gesteld en de redenen die hieraan ten grondslag liggen. Verder is hij geïnformeerd over het feit dat hij hiertegen beroep kan instellen en dat hij kosteloos recht heeft op juridische bijstand. De gemachtigde van eiser heeft ook namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Ondanks de schending van de informatieplicht is eiser dus wel in staat gesteld tegen de vrijheidsontneming rechtsmiddelen effectief uit te oefenen.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende alle omstandigheden heeft meegewogen bij de motivering van het lichter middel. De staatssecretaris had namelijk mee moeten wegen dat eiser eerder langdurig in bewaring heeft gezeten. Tijdens deze bewaring is eiser niet uitgezet. Dit maakt de bewaring onevenredig bezwarend.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser. Dat eiser eerder langdurig in bewaring heeft gezeten en toen niet is uitgezet, is geen omstandigheid die de staatssecretaris in het kader van het lichter middel mee had moeten wegen. Een eerdere inbewaringstelling staat los van de huidige inbewaringstelling en over deze eerdere inbewaringstelling heeft een rechter al een oordeel kunnen geven.
Bestaat zicht op uitzetting?
5. Eiser voert aan dat in zijn geval geen zicht op uitzetting is. Hoewel er recente rechtspraak is van de Afdeling, is de situatie van eiser hiermee niet vergelijkbaar. Eiser heeft namelijk geen (kopieën van) identiteitsdocumenten. Bij de laissez-passer’s (lp’s) die tot nu toe zijn afgegeven, was sprake van enig identiteitsdocument. Hierbij wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 maart 2024. [2] Daarnaast loopt de lp-aanvraag van eiser al sinds 6 april 2023, dus al ruim een jaar. Dit heeft nog niet geleid tot de afgifte van een lp waardoor zicht op uitzetting ontbreekt.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Hoewel voor eiser meer dan één jaar geleden een lp is aangevraagd, blijkt uit rechtspraak van de Afdeling dat pas vanaf september 2023 weer lp’s worden verstrekt door de Algerijnse autoriteiten. [3] Daarom is de periode van april tot september niet van belang, omdat in die periode geen zicht op uitzetting bestond. Inmiddels heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 mei 2024 geoordeeld dat weer zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De staatssecretaris heeft daarnaast op zitting verwezen naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 14 maart 2024 [4] , in het eerdere beroep van eiser, waaruit blijkt dat door de Algerijnse autoriteiten 6 lp’s zijn toegezegd waarbij de vreemdelingen niet in het bezit zijn van enige documentatie. Hieruit blijkt dat de Algerijnse autoriteiten ook meewerken wanneer geen documenten beschikbaar zijn. De rechtbank ziet daarom geen reden waarom voor eiser, ondanks dat hij geen identiteitsdocumenten heeft, geen lp zal worden afgegeven. Dat betekent dat er ook voor eiser dus zicht op uitzetting binnen redelijke termijn is.
Ambtshalve toetsing
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan
de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. [6]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 29 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4567.
3.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.Rb. Den Haag 14 maart 2024, met zaaknummer NL24.7888 (niet gepubliceerd).
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
6.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 10.