ECLI:NL:RBDHA:2024:7838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
NL23.16155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan en belangenafweging bij verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had in 2020 een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan, dat volgens de staatssecretaris per 1 mei 2020 van rechtswege was geëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde met zijn Roemeense partner, die hem eerder het verblijfsrecht had verleend. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn gezinsleven en de belangen van zijn kind, dat in Nederland woont.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de belangen van de Nederlandse staat zwaarder zouden wegen dan die van de eiser en zijn kind. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had ingegaan op de relevante feiten en omstandigheden, zoals de impact van de verwijdering op het kind en de integratie van de eiser in Nederland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en het aanvullende besluit van de staatssecretaris, en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16155

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan met ingang van 1 mei 2020 van rechtswege is geëindigd.
Bij besluit van 30 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op 24 januari 2024 een aanvullend besluit genomen (het aanvullende besluit). Eiser heeft hiertegen aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. De ex-partner van eiser, [naam 1], is ook ter zitting verschenen.

(Totstandkoming van) het besluit

Inleiding
1. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij is bij strafvonnis van 29 september 2018 in Nederland veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf vanwege het voorhanden hebben van 82,8 kilogram hennep. De politie heeft op 9 november 2018 aan de staatssecretaris voorgesteld om een inreisverbod aan eiser op te leggen. Op 14 november 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De staatssecretaris heeft op 5 maart 2019 het gevraagde verblijfsdocument verstrekt, op basis van het gezinsleven tussen eiser en een Unieburger, namelijk eisers ongehuwd partner [naam 1] (referente), met de Roemeense nationaliteit. Daarnaast heeft de staatssecretaris op die datum aan de politie bericht dat eisers strafrechtelijke veroordeling geen reden kan zijn om het verblijfsrecht te beëindigen of een inreisverbod aan eiser op te leggen.
1.1.
Op 7 juli 2020 heeft referente via een meldingsformulier aan de staatssecretaris laten weten dat de samenwoning tussen haar en eiser sinds 1 mei 2020 is beëindigd. Bij voornemen van 30 juli 2020 heeft de staatssecretaris aan eiser laten weten dat het meldingsformulier aanleiding geeft voor twijfel over de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland. De staatssecretaris is daarom een onderzoek gestart naar het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan.
Besluitvorming
2. Met het primaire besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan op 1 mei 2020 van rechtswege is geëindigd. Eiser voldoet met ingang van die datum namelijk niet meer aan de voorwaarden waaronder het verblijfsrecht aan hem is toegekend, omdat hij sindsdien geen gemeenschappelijke huishouding met referente meer voert.
De staatssecretaris heeft in het kader van het verwijderingsbesluit vervolgens een belangenafweging gemaakt. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de Nederlandse staat om eiser uit Nederland te verwijderen zwaarder wegen dan het belang van eiser om Nederland niet te hoeven verlaten.
De staatssecretaris ziet geen reden om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM aan eiser te verlenen. Eiser heeft weliswaar familieleven in Nederland met zijn zoon [naam 2], maar de inmenging in dat familieleven acht de staatssecretaris gerechtvaardigd. Volgens de staatssecretaris weegt het belang van de Nederlandse overheid dat vreemdelingen geen last zijn voor het economisch welzijn van het land zwaarder dan het belang van eiser om zijn familieleven in Nederland te behouden.
2.1.
Bij het besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij brief van 23 januari 2023 heeft de staatssecretaris het besluit van 17 juni 2021 ingetrokken. De staatssecretaris heeft eiser, referente en hun kind [naam 2] op 25 mei 2023 in bezwaar gehoord.
2.2.
Bij het bestreden besluit van 30 mei 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris zijn standpunt gehandhaafd dat er geen reden is om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM aan eiser te verlenen.
2.3.
De staatssecretaris heeft op 24 januari 2024 een aanvullend besluit genomen. Dit besluit heeft volgens de staatssecretaris als doel een gebrek in de motivering met betrekking tot het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel te herstellen. De staatssecretaris heeft in het kader van het verwijderingsbesluit opnieuw een belangenafweging gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de Nederlandse staat om eiser uit Nederland te verwijderen zwaarder wegen dan het belang van eiser om Nederland niet te hoeven verlaten.
De staatssecretaris heeft daarnaast zijn standpunt over artikel 8 van het EVRM gehandhaafd.

Beoordeling beroep

Vaststelling als familielid van een Unieburger
3. Niet in geschil is dat de relatie tussen eiser en referente is verbroken en dat de staatssecretaris daarom terecht heeft vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan op 1 mei 2020 van rechtswege is geëindigd. De staatssecretaris heeft daarom terecht beoordeeld of aan eiser een verwijderingsmaatregel kon worden opgelegd.
De verwijderingsmaatregel
4. Eiser voert in beroep aan dat de staatssecretaris in het kader van de verwijderingsmaatregel in het bestreden besluit heeft nagelaten te toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. In het aanvullende besluit heeft de staatssecretaris dit weliswaar alsnog gedaan, maar die toetsing is onvolledig en onjuist. De staatssecretaris heeft namelijk het belang van het kind [naam 2] en de mate van zijn integratie in Nederland niet in de afweging betrokken. Verder heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom hij de criminele antecedenten en de aanvankelijk illegale vestiging van eiser in Nederland in diens nadeel meeweegt. De staatssecretaris heeft daarnaast eisers integratie in Nederland en zijn financiële situatie onvoldoende onderzocht en betrokken bij de belangenafweging.
Het juridisch kader
4.1.
Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585, volgt dat de staatssecretaris een belangenafweging moet maken als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en hij de burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2019, N. Chenchooliah, ECLI:EU:C:2019:433, en de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1966, volgt dat dit ook geldt voor familieleden van een burger van de Unie, zoals eiser. Dit betekent dat ook voor die mensen het verwijderingsbesluit met toepassing van de Verblijfsrichtlijn moet worden genomen.
Gebrek in het bestreden besluit
4.2.
Niet in geschil is dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd over de toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het beroep is daarom al gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen. De rechtbank zal beoordelen of dit gebrek met het aanvullende besluit is hersteld en of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
De motivering in het aanvullende besluit
4.3.
De staatssecretaris heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser invulling geeft aan het familieleven met zijn zoon. De staatssecretaris heeft vervolgens in het aanvullende besluit in het nadeel van eiser meegewogen dat niet is gebleken van een grote mate van integratie in Nederland, maar hij is daarbij niet meer ingegaan op de omstandigheid dat eiser hier een kind heeft. Dit had de staatssecretaris wel moeten doen, omdat eiser juist in bezwaar uiteen heeft gezet hoe hij invulling geeft aan het familieleven met zijn zoon. Dit vergroot mogelijk de mate van integratie van eiser in Nederland. Zoals eiser terecht stelt, is de staatssecretaris bovendien ten onrechte niet ingegaan op het belang van het kind. Omdat eiser en referente geen relatie meer hebben en referente alleen het gezag heeft over hun gezamenlijke kind [naam 2], leidt de verwijdering van eiser er mogelijk toe dat [naam 2], die op dit moment vijf jaar oud is, zonder zijn vader komt te zitten. De staatssecretaris heeft ten onrechte het belang van [naam 2] bij de aanwezigheid van eiser in Nederland niet kenbaar bij de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel betrokken.
4.4.
De staatssecretaris heeft de een deel van de wél door hem genoemde feiten en omstandigheden bovendien niet deugdelijk gemotiveerd meegewogen in de belangenafweging.
4.4.1.
Allereerst heeft de staatssecretaris het belang van Nederland bij de verwijderingsmaatregel niet deugdelijk gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris is het in het belang van de Nederlandse staat om vooraf te toetsen of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf in Nederland. Indien een vreemdeling zich illegaal vestigt in Nederland en hij vervolgens de staat voor een voldongen feit stelt door gedurende deze periode een gezin te stichten, zou de staat ernstig worden beperkt in het uitvoeren van het vreemdelingenbeleid. Voorkomen moet worden dat dergelijk gedrag wordt beloond door in het verblijf van de vreemdeling te berusten. Volgens de staatssecretaris is dat in het geval van eiser aan de orde omdat hij een aanvraag voor verblijf bij referente heeft ingediend toen zij reeds acht maanden zwanger was. Eiser stelt echter terecht dat het hier niet gaat om een eerste verblijfaanvaarding, maar om de beëindiging van rechtmatig verblijf. De eerdere illegale vestiging was destijds geen beletsel om hem rechtmatig verblijf toe te kennen. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij die illegale vestiging nu, bij de verblijfsbeëindiging, wél aan eiser tegenwerpt en waarom het juist nu het belang van de Nederlandse staat aan de orde is dat vooraf moet worden getoetst de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf in Nederland. Gelet op het voorgaande blijkt uit het primaire besluit en het aanvullende besluit niet waarom de staatssecretaris er belang bij heeft om eiser nu uit Nederland te verwijderen en hoe zwaar dat belang dan weegt.
4.4.2.
Eiser wijst er verder terecht op dat de staatssecretaris ten onrechte heeft volstaan met de algemene opmerking dat criminele antecedenten altijd mede worden betrokken. Uit die opmerking blijkt namelijk niet waaróm dat gebeurt en hoe zwaar die omstandigheid in het concrete geval van eiser dan in zijn nadeel wordt meegewogen. De rechtbank stelt vast dat eiser één crimineel antecedent heeft, namelijk het voorhanden hebben van 82,8 kilogram hennep, waarvoor hij bij strafvonnis van 29 september 2018 in Nederland veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Die veroordeling heeft nadrukkelijk niet geleid tot de beëindiging van eisers verblijfsrecht, zo blijkt uit de brief van de staatssecretaris aan de politie van 5 maart 2019. Dat het criminele antecedent nu niet als een zelfstandige intrekkingsgrond wordt tegengeworpen, laat onverlet dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom hij dat nu wél in eisers nadeel meeweegt in de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel.
Tussenconclusie
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld met het aanvullende besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit daarom niet in stand. Uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting gaat de rechtbank hierna nog in op eisers beroepsgrond over artikel 8 van het EVRM.
Artikel 8 van het EVRM
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij heeft nagelaten om te motiveren wat het belang van de staat is bij verwijdering van eiser uit Nederland. Verder heeft de staatssecretaris het belang van het kind niet kenbaar bij de belangenafweging betrokken, terwijl dat belang juist voorop moet staan. Daarnaast heeft de staatssecretaris miskend dat er sprake is van een subjectieve belemmering om het gezinsleven tussen eiser en zijn zoon [naam 2] buiten Nederland uit te oefenen.
5.1.
Niet in geschil is dat er sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn zoon [naam 2]. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak moet de rechter toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Daarbij moet het belang en welzijn van de kinderen van de vreemdeling worden betrokken, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land waarnaar de vreemdeling mogelijk uitgezet zal worden. Dat belang van de kinderen volgt ook uit jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, waaruit volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
5.3.
Wat betreft het Nederlandse belang heeft de staatssecretaris in het aanvullende besluit onder meer verwezen naar zijn standpunt daarover in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris zich ook in het kader van artikel 8 van het EVRM op het standpunt stelt dat het in het belang van de Nederlandse staat om vooraf te toetsen of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf in Nederland. Zoals al uit het voorgaande blijkt, heeft de staatssecretaris echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom dat belang in deze zaak aan de orde is.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris te weinig gewicht heeft toegekend aan het belang van het kind. De staatssecretaris heeft zich in de kern op het standpunt gesteld dat eiser, referente en [naam 2] zich buiten Nederland kunnen vestigen en dat zo het familieleven in stand kan blijven en het recht van [naam 2] op verzorging door beide ouders niet wordt geschaad. De staatssecretaris acht het verder gelet op de zeer jonge leeftijd van [naam 2] aannemelijk dat hij zich snel aan de leefomstandigheden in een ander land zal kunnen aanpassen. Zoals eiser echter terecht stelt, gaat de staatssecretaris hiermee ten onrechte voorbij aan de door hem genoemde omstandigheden dat de relatie tussen eiser en referente is verbroken, dat referente alleen het gezag heeft over [naam 2], en dat referente heeft verklaard niet uit Nederland te willen vertrekken. Het is dus geen keuze van eiser om zijn gezinsleven al dan niet buiten Nederland voort te zetten, maar hij is daarin afhankelijk van referente, met wie hij geen relatie meer heeft. Omdat referente niet met [naam 2] Nederland wil verlaten, bestaat er een reële mogelijkheid dat eiser bij uitzetting uit Nederland gescheiden zal worden van zijn kind. De omgang tussen eiser en zijn kind kan dan niet meer op dezelfde manier plaatsvinden. De staatssecretaris is hier ten onrechte niet op ingegaan. De staatssecretaris heeft daardoor ook ten onrechte niet gemotiveerd wat voor gevolgen een dergelijke scheiding heeft voor het kind [naam 2]. De stelling van de staatssecretaris ter zitting dat het gaat om de juridische mogelijkheid dat het gezinsleven buiten Nederland kan worden uitgeoefend, volgt de rechtbank niet. De belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden gemaakt is juist een afweging waarin alle individuele feiten en omstandigheden van het geval moeten worden betrokken.
Conclusie beroep
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en ziet de rechtbank geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het aan de staatssecretaris is om een afweging te maken in het kader van de verwijderingsmaatregel en in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat niet te verwachten is dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als de staatssecretaris de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7. De staatssecretaris moet het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift tegen het aanvullende besluit (analoog aan punt 12 van Bijlage A1 bij het Bpb) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-).

Beoordeling schadevergoedingsverzoek

9. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop de staatssecretaris het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als bij de rechtbank een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de rechtbank, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
9.2.
De redelijke termijn is in dit geval op 25 november 2020 – op die dag heeft eiser namelijk bezwaar gemaakt – aangevangen. Op het moment van deze uitspraak zijn er sindsdien (afgerond) drie jaar en vier maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank doen er zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn met een jaar en vier maanden is overschreden. Die overschrijding is geheel toe te rekenen aan de staatssecretaris. De behandeling van het bezwaar heeft van 25 november 2020 tot en met 30 mei 2023 (de datum van het bestreden besluit), en daarmee (afgerond) twee jaar en zes maanden, geduurd. Daarmee heeft de staatssecretaris de termijn voor het behandelen van het bezwaar met (afgerond) twee jaar overschreden. De overschrijding van de duur van de totale procedure is kleiner dan die twee jaar, omdat de rechtbank ruim binnen de termijn van anderhalf jaar uitspraak heeft gedaan op het beroep.
9.3.
Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 1.500,-. De staatssecretaris moet die schadevergoeding aan eiser betalen.
10. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de staatssecretaris is toe te rekenen, ziet de rechtbank aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het aanvullende besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris tot het betalen van € 1.500,- aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.