ECLI:NL:RBDHA:2024:7665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortvarendheid in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had op 29 april 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 13 mei 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat eiser zich in het verleden meerdere keren aan het toezicht heeft onttrokken en niet meewerkt aan zijn terugkeer naar Algerije. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde bij de uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende stappen had ondernomen, waaronder het indienen van een aanvraag voor een laissez passer bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.19401
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden van de maatregel van bewaring niet betwist. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Hij ervaart de bewaring als zeer zwaar vanwege een eerdere periode in een observatiecel. Ook heeft hij onlangs een zelfmoordpoging gedaan.
5. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat eiser zich in het verleden diverse keren aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Ook heeft hij bij herhaling aangegeven dat hij niet zal meewerken aan zijn terugkeer naar Algerije. Voorts heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat er in het detentiecentrum voldoende medische zorg, toezicht en begeleiding is. Met de stelling dat de vreemdelingenbewaring hem zwaar valt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de opgelegde maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is. Niet aangetoond is immers dat de beschikbare voorzieningen ontoereikend zouden zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser stelt verder aan dat de staatssecretaris zijn uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand neemt. Hij voert daartoe aan dat de staatssecretaris pas op 7 mei 2024, negen dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring, een vertrekgesprek met hem heeft gevoerd. Volgens eiser is dit te laat. Hij wijst daartoe op de jurisprudentie van de Afdeling, waaruit zou blijken dat de eerste vertrekhandeling binnen zes of zeven dagen na de inbewaringstelling moet plaatsvinden.
8. De rechtbank overweegt de jurisprudentie waarop eiser doelt inmiddels is achterhaald door de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:777). De
Afdeling heeft geoordeeld bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris de uitzetting voldoende voortvarend ter hand neemt, er niet meer onverkort vanuit dient te worden uitgegaan dat de staatssecretaris steeds binnen een vast aantal dagen na de inbewaringstelling een eerste handeling dient te verrichten. Bij de beoordeling of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld, bestaat steeds ruimte voor het meewegen van de relevante feiten en omstandigheden van het geval.
9. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op 4 april 2024, dus vóór de inbewaringstelling van eiser, een aanvraag voor een laissez passer had ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Op deze aanvraag heeft de staatssecretaris 7 april 2024,
16 april 2024, 7 mei 2024 en 13 mei 2024 gerappelleerd. Bezien in combinatie met deze handelingen, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris niet onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door (pas) op 7 mei 2024 een eerste vertrekgesprek met eiser te voeren. Eiser stelt dat de vertrekhandelingen die de staatssecretaris heeft verricht vóór het opleggen van de maatregel van bewaring vallen onder de zogenoemde inspanningsverplichting van de staatssecretaris. Deze handelingen kunnen volgens eiser om die reden niet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de staatsecretaris sinds het opleggen van de maatregel van bewaring de uitzetting voortvarend ter hand neemt. In het licht van de uitspraak als genoemd in rechtsoverweging 8, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Deze beroepsgrond faalt daarom.
10. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 mei 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.