In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder in Kroatië een asielaanvraag ingediend, maar stelde dat hij daar onder onmenselijke omstandigheden was behandeld, wat hem zou moeten vrijstellen van de overdracht aan Kroatië.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende bijzonder waren om van de overdracht aan Kroatië af te zien. Eiser had niet aangetoond dat hij in Kroatië een risico liep op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had gereageerd op de zienswijze van eiser. De rechtbank heeft ook het interstatelijk vertrouwensbeginsel in acht genomen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser afgewezen en hem in kennis gesteld van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.