ECLI:NL:RBDHA:2024:7412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
NL24.13371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die zich in een kwetsbare positie bevond. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De staatssecretaris heeft de maatregel op 25 maart 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring onrechtmatig was geweest tot dat moment.

De rechtbank constateerde dat er geen proces-verbaal van aanhouding aanwezig was, wat de staandehouding onrechtmatig maakte. Eiser voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, en dat dit gebrek in de procedure in zijn voordeel moest worden gewogen. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks het gebrek, de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. Eiser had zich op de dag van aanhouding zonder identiteitsdocumenten bevonden en had niet meegewerkt aan het verhoor. De rechtbank concludeerde dat er voldoende redenen waren voor de staatssecretaris om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de gronden voor de bewaring niet betwist waren door eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 april 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.13371
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Faber), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 25 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1995.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De staandehouding
3. Eiser voert aan dat de staandehouding onrechtmatig is. Er is geen proces-verbaal waaruit blijkt in welke hoedanigheid eiser is aangesproken. Dan moet ervan uitgegaan worden dat de staandehouding vreemdelingenrechtelijk was. In dat geval was er volgens eiser geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Eiser stelt dat dit gebrek moet leiden tot een belangenafweging, die in zijn voordeel moet uitvallen. Hij voert daartoe aan dat het in zijn belang is om niet onrechtmatig te worden aangehouden en te worden vastgezet in een politiebureau, te meer omdat hij kwetsbaar is. Hij was helemaal in de war en wilde zijn cel niet uitkomen.
4. De rechtbank stelt vast dat er geen proces-verbaal van aanhouding in het dossier zit. Er is wel een formulier bijzonderheden zaak van 24 maart 2024 aan het dossier toegevoegd. Daaruit blijkt dat eiser slapend in de trein is aangetroffen, geen documenten bij zich had, en is aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Dat formulier is echter niet opgemaakt door de ambtenaar die eiser heeft aangehouden, en uit de toelichting blijkt ook niet duidelijk in het kader van welke bevoegdheid om eisers identiteitsbewijs is gevraagd. In dat geval moet het ervoor worden gehouden dat de controle van de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, Vw.1 Zo’n controle mag alleen plaatsvinden als er sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Daarvan is in het geval van eiser niet gebleken. De staandehouding is daarom onrechtmatig.
5. Er is dus sprake van een gebrek. Dat leidt er niet direct toe dat de bewaring onrechtmatig is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt namelijk dat er bij een onrechtmatige staandehouding ruimte is voor een belangenafweging.2 De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Daarbij is het volgende van belang. Eiser reisde op 24 maart 2024 zonder identiteitsdocumenten, en wilde die dag niet meewerken aan het verhoor. Eiser heeft onder meer verklaard dat hij gewoon verder wilde slapen. De staatssecretaris kon daarom pas op 25 maart 2024 vaststellen dat eiser in België erkend vluchteling is. De staatssecretaris heeft vervolgens voldoende voortvarend de bewaring opgeheven. Verder was er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat uit rechtsoverweging 7 zal blijken. Gelet op het voorgaande weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van de maatregel van bewaring

6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en
1. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3074.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5582.
nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft de gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen. Daaruit volgt ook het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten, gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.