In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die zich in een kwetsbare positie bevond. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De staatssecretaris heeft de maatregel op 25 maart 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring onrechtmatig was geweest tot dat moment.
De rechtbank constateerde dat er geen proces-verbaal van aanhouding aanwezig was, wat de staandehouding onrechtmatig maakte. Eiser voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, en dat dit gebrek in de procedure in zijn voordeel moest worden gewogen. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks het gebrek, de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. Eiser had zich op de dag van aanhouding zonder identiteitsdocumenten bevonden en had niet meegewerkt aan het verhoor. De rechtbank concludeerde dat er voldoende redenen waren voor de staatssecretaris om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de gronden voor de bewaring niet betwist waren door eiser.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 april 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.