ECLI:NL:RVS:2007:BA5582

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702965/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en controle op identiteit in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van appellant, die op 29 maart 2007 werd aangehouden op de 1e Koestraat te Leeuwarden. De aanhouding vond plaats naar aanleiding van een melding over een persoon die huis aan huis folders ronddeelde. Bij de aanhouding bleek dat appellant een verlopen identiteitsbewijs had. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een strafrechtelijk voortraject, maar appellant betwistte dit en stelde dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, wat noodzakelijk is voor een staandehouding onder de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend. De controle op de identiteit van appellant had niet mogen plaatsvinden zonder een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank had de grieven van appellant niet gegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de aanhouding en de daaropvolgende vreemdelingenbewaring onrechtmatig waren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de vreemdelingenbewaring opgeheven en appellant kreeg schadevergoeding toegewezen. De staatssecretaris van Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een objectief redelijk vermoeden voor identiteitscontroles in het kader van vreemdelingenbewaking.

Uitspraak

200702965/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/14247 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 april 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat sprake was van een strafrechtelijk voortraject en dit voortraject niet in de onderhavige procedure wordt beoordeeld, heeft miskend dat van zodanig voortraject geen sprake is geweest, maar hij is staandegehouden in het kader van toezicht op de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat daarvoor geen grond was, nu uit het proces-verbaal van aanhouding niet blijkt dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staandehouden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.3. De vreemdeling is op 29 maart 2007 om 11:30 uur op de 1e Koestraat te Leeuwarden aangehouden terzake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is ter zake van de aanhouding het volgende vermeld:
"Op donderdag 29 maart kregen wij verbalisanten de melding van het melding- en informatiecentrum Friesland dat er een manspersoon gekleed in een paars shirt huis aan huis folders rond deelde. Op deze folders stond informatie over een 'medium'. Ter plaatse gekomen zagen wij in de 1e Koestraat de genoemde persoon. Deze werd door ons staandegehouden en vroegen hem naar zijn naam en een geldig identiteitsbewijs. De man toonde ons een w-document welke zijn geldigheid had verloren, namelijk geldig tot 2005. Hierop werd door ons contact gezocht met de afdeling Vreemdelingendienst. Deze hebben terstond de gegevens van [appellant] gecontroleerd. Hieruit bleek dat [appellant] uitgezet was. Hierop werd de verdachte door ons aangehouden."
Appellant is vervolgens naar het politiebureau overgebracht ter voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, die hem om 16:30 uur heeft heengezonden. Tegelijkertijd is hij krachtens artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden voor verhoor.
2.4. Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13), is het van belang dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die memorie gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
2.5. Uit het in 2.3 vermelde proces-verbaal blijkt niet dat voorafgaand aan de staandehouding het verzoek aan appellant om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan ter controle op de naleving van andere wetten dan de Vw 2000, dan wel ter uitoefening van de politietaak. Evenmin is een afzonderlijk proces verbaal voorhanden waaruit zulks blijkt. Uit het vorenstaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op de identiteit van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in evengenoemd artikellid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grieven slagen.
2.6. Grief 3 mist zelfstandige betekenis.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 maart 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, in zoverre ter zake daarvan, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.8. Aan de enkele omstandigheid dat appellant huis aan huis folders ronddeelde met informatie over een 'medium', kan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 worden ontleend. Appellant is derhalve niet rechtmatig staande gehouden.
2.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak no. 200409979/1; JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De staatssecretaris heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.10. Het ingestelde beroep is derhalve gegrond en de bewaring dient te worden opgeheven. Aan appellant zal op na te melden wijze schadevergoeding worden toegekend.
2.11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 april 2007 in zaak no. AWB 07/14247;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de aan appellant opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ingaande 10 mei 2007 wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant te betalen een bedrag van € 2940,00 (zegge: tweeduizendnegenhonderdveertig euro), aan schadevergoeding te betalen;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2007
421
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak