ECLI:NL:RBDHA:2024:7324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/2048 23/2061 23/8314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van afgeloste private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024, worden de beroepen van eisers tegen de weigering van de minister van Financiën om een afgeloste private schuld van eiseres bij Freo te compenseren en de lopende DUO-schuld van de dochter van eisers over te nemen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de afgeloste schuld bij Freo niet voor compensatie in aanmerking komt, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De primaire besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen om de compensatie te weigeren zijn genomen op 22 september 2022 en zijn door de programmadirecteur Schulden van de SBN bevestigd. De rechtbank stelt vast dat eisers, als gedupeerden van de toeslagenaffaire, niet in aanmerking komen voor compensatie van hun afgeloste schulden, omdat deze schulden niet voldoen aan de vereisten van de Wht, die onder andere stelt dat alleen opeisbare schulden voor compensatie in aanmerking komen. De rechtbank oordeelt dat de DUO-schuld van de dochter van eisers een publieke schuld is en daarom niet onder de regeling voor private schulden valt. De rechtbank wijst de beroepen van eisers af en oordeelt dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd zijn genomen. De rechtbank bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht en de proceskosten van eisers vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/2048, SGR 23/2061 en SGR 23/8314

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en [eiser], uit [woonplaats] , eiser, samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Salhi en mr. S. Maachi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de weigering van verweerder om een reeds afgeloste private schuld van eiseres bij Freo te compenseren (SGR 23/2048 en SGR 23/8314) en het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om de lopende schuld van zijn dochter bij de Dienst Uitvoering en Onderwijs (DUO) over te nemen (SGR 23/2061).
1.1.
Met de primaire besluiten van 22 september 2022 en 19 april 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd de reeds afgeloste private schuld van eiseres bij Freo te compenseren en de lopende DUO-schuld van de dochter van eisers over te nemen. Met de bestreden besluiten van 14 februari 2023 en 16 november 2023 zijn de Belastingdienst/Toeslagen respectievelijk verweerder bij die weigeringen gebleven.
1.2.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 17 april 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over?
2. Eisers zijn aangemerkt als gedupeerde ouders ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor compensatie van afgeloste private schulden en betaling van hun private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het compenseren dan wel betalen van de (afgeloste) private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
SGR 23/2048
3. Eiseres heeft een schuldenlijst ingediend bij het loket “Private Schulden” van de SBN waarop een schuld staat van € 19.356 bij Freo. De SBN heeft bepaald dat deze schuld niet door dit loket kan worden betaald. Deze schuld is namelijk reeds afbetaald op
12 april 2022, waardoor er geen schuld meer openstaat. De SBN verwijst eiseres in dit verband naar het loket “Al Betaalde Schulden”.
SGR 23/8314
4. Eiseres heeft een schuldenlijst ingediend bij het loket “Al Betaalde Schulden” van de SBN waarop een reeds afgeloste schuld staat van € 48.874,80 bij Freo. Op 12 april 2022 heeft eiseres het dan nog openstaande bedrag van deze schuld afgelost met het geld dat zij als compensatie heeft ontvangen. De SBN heeft bepaald dat deze afgeloste schuld niet wordt gecompenseerd, omdat alleen een opeisbare betalingsachterstand wordt betaald mits deze achterstand is ontstaan tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021.
SGR 23/2061
5. Eiser heeft een schuldenlijst ingediend bij het loket “Private Schulden” van de SBN waarop een schuld staat van zijn dochter R.G.J. Zuurveld van € 35.000 bij de DUO. De SBN heeft bepaald dat deze schuld niet wordt afbetaald, omdat dit een publieke schuld bij de overheid is en niet een private schuld waarop de regeling voor het afbetalen van private schulden ziet.
Wat vinden eisers in beroep?
6. Eiseres stelt dat verweerder de afgeloste schuld bij Freo ten onrechte niet heeft gecompenseerd. Zij is die schuld aangegaan om de terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag te voldoen en heeft de eerder verleende compensatie gebruikt om de schuld af te lossen. Eiseres is het verder niet eens met de verwijzing destijds naar het loket “Al Betaalde Schulden” van de SBN en vindt dit onnodig formalistisch. Ten aanzien van de DUO-schuld stelt eiser dat verweerder deze schuld had moeten afbetalen, omdat in de relatie tot zijn dochter de schuld is te kwalificeren als een opeisbare private schuld. De DUO-schuld is namelijk door haar dochter aangegaan om de vaste lasten van het gezin en de aflossing van de schuld bij Freo te betalen. Eiser dient deze schuld aan zijn dochter terug te betalen. In de zaaknummers SGR 23/2048 en SGR 23/2061 hebben eisers nog aangevoerd dat niet duidelijk is of sprake is van bevoegd genomen besluiten en in zaaknummer
SGR 23/8314 doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tot slot beroepen eisers zich in alle zaken op het evenredigheidsbeginsel, de hardheidsclausule en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.
Wat vindt verweerder in beroep?
7. Verweerder stelt dat de afgeloste schuld bij Freo niet voor compensatie in aanmerking komt, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Ten aanzien van de DUO-schuld stelt verweerder dat deze schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van afdeling 4.1. van de Wht. Dit betreft namelijk een publieke schuld als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wht en niet een private schuld van eisers als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wht. Daarnaast is niet gebleken dat eisers een overeenkomst van geldlening met hun dochter zijn aangegaan en evenmin is gebleken dat die schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en is vastgelegd in een notariële akte opgemaakt voor die datum. Van onbevoegd genomen besluiten is geen sprake en het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De beroepen op het evenredigheidsbeginsel, de hardheidsclausule en artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het EP bij het EVRM, slagen volgens verweerder evenmin.
Wat is het toetsingskader?
8. Toen de primaire besluiten in de zaaknummers SGR 23/2048 en SGR 23/2061 genomen werden op 22 september 2022, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). [1] Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Sinds 2 november 2022 en daarmee ten tijde van het nemen van de hier in geding zijnde bestreden besluiten, is het Besluit opgenomen in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [2] Besluiten vanaf die datum over het al dan niet overnemen of betalen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [3] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaken toetst aan de bepalingen van de Wht. De vereisten die de Wht stelt voor het compenseren en het betalen van private schulden zijn overigens dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
9. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen
1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [4]
10. Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht verleent verweerder aan een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Zijn de besluiten in de zaaknummers SGR 23/2048 en SGR 23/2061 bevoegd genomen?
11. De rechtbank stelt vast dat G.J. Schep, bestuurder van de SBN, op
22 september 2022 namens de Belastingdienst/Toeslagen op de aanvragen van eisers heeft beslist. Op het moment dat deze besluiten werden genomen, gold het Besluit. Op grond van het Besluit was de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd een bedrag te betalen ter voldoening van bepaalde private schulden van gedupeerden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft mandaat verleend aan de directeur-generaal Ketenregie voor de uitvoering van het Besluit. [5] Aan de voorzitter van het bestuur van de SBN is ondermandaat verleend voor, onder meer,
het nemen van besluiten op aanvragen die zijn gedaan in het kader van dit besluit. [6] Nu de primaire besluiten van 22 september 2022 zijn genomen door de bestuurder van de SBN, zijn deze besluiten bevoegd genomen.
12. De bestreden besluiten van 14 februari 2023 zijn door W.L.J. van de Griendt, programmadirecteur Schulden, genomen. Op het moment dat deze besluiten werden genomen, gold de Wht. Op grond van afdeling 4.1 van de Wht is de minister van Financiën het bevoegde bestuursorgaan dat beslist over het overnemen of betalen van private schulden. De minister heeft mandaat verleend aan de directeur-generaal Ketenregie. [7] Er is ondermandaat verleend aan de programmadirecteur Schulden van het programmadirectoraat-generaal Herstel om te beslissen op de bezwaren tegen besluiten die zijn genomen in het kader van de toepassing van onder andere artikel 4.1 tot en met 4.4 van de Wht. [8] De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten conform het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures inzake de schuldenaanpak en ondersteuning van ouders in het buitenland zijn genomen door de programmadirecteur Schulden.
13. In de bestreden besluiten staat verder vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist. Dit is niet juist en daar waar staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit heeft genomen had de programmadirecteur Schulden moeten vermelden dat hij namens de minister van Financiën beslist. [9] De gemachtigde van verweerder heeft in het verweerschrift in zaaknummer SGR 23/2061 bevestigd dat de minister van Financiën het genomen besluit op bezwaar voor zijn rekening neemt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat dat deel van het verweerschrift ook geldig is voor zaaknummer SGR 23/2048. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eisers benadeeld zijn door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in de bestreden besluiten.
SGR 23/2048
14. De rechtbank leidt uit het primaire besluit af dat deze schuld niet voor overname in aanmerking is gebracht, omdat deze ten tijde van de aanvraag niet meer openstond. Hierdoor werd niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht. Anders dan eiseres stelt in haar reactie van 4 april 2024, is haar verzoek dus niet afgewezen op de grond dat zij de aanvraag bij het verkeerde loket zou hebben ingediend. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om compensatie van deze schuld dan ook terecht afgewezen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van hetgeen eiseres in deze zaak heeft aangevoerd omtrent de eis van opeisbaarheid en het daarmee samenhangende beroep op het evenredigheidsbeginsel, de hardheidsclausule en artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het EP bij het EVRM.
15. Nog daargelaten dat uit zaaknummer SGR 23/8314 volgt dat eiseres de afgeloste schuld bij Freo later alsnog bij het juiste loket heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat eiseres destijds terecht is verwezen naar het loket “Al betaalde schulden” van de SBN. De hersteloperatie toeslagen is immers zo ingericht dat de afhandeling via gescheiden trajecten loopt met ieder een eigen beoordelingskader. Zo loopt ook de overname of (terug)betaling van (afbetaalde) private schulden langs verschillende loketten, die elk een eigen deskundigheid hebben. Het systeem is dus zo ingericht dat niet alles via één loket en op één moment kan worden afgehandeld. De rechtbank begrijpt dat eiseres dit formalistisch vindt. De wetgever heeft echter de nadelige effecten van het systeem voor gedupeerde ouders onder ogen gezien en heeft desondanks bewust gekozen voor een stapsgewijze afdoening van de verschillende onderdelen om de uitvoering van de hersteloperatie beheersbaar te houden.
SGR 23/2061
16. De rechtbank is van oordeel dat het hier geen schuld betreft in de zin van artikel 4.1 van de Wht die voor overname in aanmerking kan komen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de schuld aan de DUO is aan te merken als een publieke schuld, omdat de DUO een overheidsinstantie betreft. De DUO is bovendien expliciet benoemd als publieke schuldeiser in de Memorie van Toelichting bij de Wht. [10] Publieke schulden komen niet voor overname in aanmerking, omdat publieke schulden niet onder hoofdstuk 4 van de Wht, getiteld ‘Overneming en betaling privaatrechtelijke schulden’ vallen, maar onder hoofdstuk 3 van de Wht, getiteld ‘Kwijtschelding bestuursrechtelijke schulden’. Op grond van hoofdstuk 3 van de Wht worden publieke schulden door de betreffende bestuursorganen zelf in kaart gebracht en door hen wordt getoetst of de schulden in aanmerking komen voor kwijtschelding. De publieke instantie neemt dus zelf contact op met gedupeerden. Uit hoofdstuk 4 van de Wht volgt bovendien dat alleen de gedupeerde aanvrager van de kinderopvangtoeslag en de (ex-)partner van de gedupeerde aanvrager in aanmerking kunnen komen voor overname of betaling van de privaatrechtelijke schulden. De dochter van eisers valt hier dus niet onder. Dit betekent dat de dochter op grond van hoofdstuk 4 van de Wht geen aanspraak kan maken op overname van haar DUO-schuld.
17. Voor zover eisers stelt dat zij in dit verband een lening bij haar dochter is aangegaan, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat een dergelijke lening daadwerkelijk tot stand is gekomen. Een overeenkomst van geldlening is immers niet overgelegd. In haar reactie van 4 april 2024 heeft eiseres bovendien verklaard dat haar dochter nooit een ingebrekestelling heeft verstuurd. De rechtbank leidt hieruit af dat geen sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schuld. Dat eiseres jaarlijks een gesprek met haar dochter heeft gevoerd over deze schuld, is niet voldoende om te spreken van een schuld die voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Tussen partijen is verder niet in geschil dat deze schuld niet is vastgelegd in een notariële akte en niet blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van 2 januari 2024 [11] , heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van de eis van een notariële akte in de Wht. Daaruit moet worden afgeleid dat er op het punt van de eis van de notariële akte geen sprake is van een omstandigheid die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 [12] leidt niet tot een ander oordeel, nu geen sprake is van een vergelijkbare zaak. Anders dan in deze zaak had de gedupeerde in die zaak aan de hand van diverse officiële en objectieve bewijsstukken het bestaan van de schulden voldoende onderbouwd, waardoor het vereiste van een notariële akte volgens de rechtbank niet aan haar mocht worden tegengeworpen. Daar komt bij dat de Staatssecretaris van Financiën-Toeslagen en Douane op 18 maart 2024 [13] Kamervragen heeft beantwoord waarin naar aanleiding van voornoemde uitspraak is geconcludeerd dat er geen noodzaak is om de Wht op het punt van de notariële akte te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder dan ook terecht dat deze schuld niet voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
SGR 23/8314
18. Een private schuld die is afgelost met het ontvangen compensatiebedrag komt in aanmerking voor compensatie indien wordt voldaan aan de vereisten van artikel 4.3 van de Wht. Het bepaalde in dat artikel brengt mee dat de betreffende schuld moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van deze schuld geen betalingsachterstanden zijn ontstaan voor de peildatum van
1 juni 2021. Dit betekent dat deze schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Nu deze schuld niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht, is verweerder op grond van artikel 4.3 van de Wht terecht niet tot compensatie overgegaan.
19. De rechtbank overweegt dat het vereiste van opeisbaarheid is vastgelegd in de Wht. Dit vereiste is dwingend geformuleerd en daarop zijn geen uitzonderingen geformuleerd.
Dat de lening is aangegaan om terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te kunnen betalen, speelt daarom geen rol bij de vraag of de schuld gecompenseerd had moeten worden. Dit geldt ook voor het argument dat eiseres de lening beter niet had kunnen aflossen, zodat er dan betalingsachterstanden waren ontstaan. De rechtbank mag, nu de eis van opeisbaarheid is vervat in een wet in formele zin, niet aan het evenredigheidsbeginsel of een ander algemeen rechtsbeginsel toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt ook dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [14] Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het geval als dat van eiseres geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. In de memorie van toelichting bij de Wht staat namelijk dat de regeling voor het overnemen van private schulden tot doel heeft om gedupeerden die te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek tegemoet te komen. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. Hoewel het voor eiseres wellicht niet eerlijk voelt dat haar afgeloste schuld niet wordt gecompenseerd, terwijl zij de aan haar verstrekte compensatie heeft gebruikt om die schuld af te lossen, laat dit onverlet dat de regeling voor het betalen van private schulden niet tot doel heeft om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [15] De wetgever heeft bewust gekozen voor het stellen van de voorwaarde van opeisbaarheid in de Wht. De rechtbank ziet dan ook geen ruimte om artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht op grond van het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Het betoog van eiseres slaagt niet.
20. Eiseres heeft ook nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel moet er sprake zijn van een gelijk geval dat anders wordt behandeld. Ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres erop gewezen dat haar afgeloste schuld bij Freo niet wordt gecompenseerd omdat er geen betalingsachterstanden waren, terwijl afgeloste schulden van gedupeerden met betalingsachterstanden wel voor compensatie in aanmerking komen. Ter zitting heeft eiseres nog naar voren gebracht dat zij het daarbij niet eerlijk vindt dat er mensen zijn die een compensatie hebben ontvangen, terwijl zij daar geen recht op hebben. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het feit dat het voor eiseres onredelijk voelt dat haar afgeloste schuld niet wordt gecompenseerd, terwijl afgeslote schulden van gedupeerden die een betaalachterstand hebben wel worden gecompenseerd, kan niet afdoen aan het feit dat de regeling voor het overnemen van private schulden in de Wht niet is bedoeld als herstel van schade in het verleden. Deze regeling is specifiek bedoeld om te voorkomen dat gedupeerden verder in de (problematische) schulden raken doordat zij te maken krijgen met incassomaatregelen. Voor deze ouders geldt dat een nieuwe start wordt bemoeilijkt, doordat zij ook nog te maken hebben met de druk die incassomaatregelen opleveren. De regeling ziet dus niet op situaties zoals die van eiseres. De wetgever heeft het onderscheid tussen ouders die opeisbare schulden hebben en ouders waarbij dat niet het geval is, gerechtvaardigd geacht. Van gelijke gevallen die door verweerder ongelijk worden behandeld is dus geen sprake.
21. Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die ongelijke behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Nu niet is gebleken dat sprake is van vergelijkbare gevallen die ongelijk worden behandeld op basis van een ongerechtvaardigd onderscheid, bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht zich in dit geval niet verdraagt met artikel 14 van het EVRM. Daar komt bij dat de eis van opeisbaarheid geldt voor een ieder die aanspraak maakt op overname van private schulden. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, heeft de wetgever bewust gekozen voor een onderscheid tussen ouders met en ouders zonder opeisbare private schulden. Verweerder heeft voorts geen eigendom ontnomen als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM, zodat geen sprake kan zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht van eiseres.
Hardheidsclausule
22. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [16] In wat eisers hebben aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Dat de leningen bij Freo en de dochter zijn aangegaan om de terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen, is een omstandigheid die de wetgever heeft meegenomen bij de totstandkoming van de Wht. [17] In de memorie van toelichting bij de Wht is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. Eiseres heeft verder uiteengezet hetgeen haar allemaal is overkomen als gevolg van de toeslagenaffaire. Het uitgangspunt van de Wht is echter niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eisers, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat de situatie van eisers onvoldoende schrijnend is om tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding te kunnen geven. Dat eisers in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeren die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

23. De beroepen zijn ongegrond. Wel is er gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht in de zaaknummers SGR 23/2048 en SGR 23/2061 van in totaal € 100 en de in beroep gemaakte proceskosten vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1 vanwege minder dan vier samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 100 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2021, 44723.
2.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, onder j, van de Wht.
3.Dit staat in artikel 8.6 van de Wht.
4.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en
5.Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit verlening mandaat, volmacht en machtiging van
6.Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit ondermandaat, volmacht en machtiging voor SBN
7.Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit verlening mandaat, volmacht en machtiging van
8.Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger)
9.Zie artikel 3 van het in voetnoot 8 vermelde Ondermandaatbesluit.
10.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 38.
13.Beantwoording schriftelijke vragen van de leden Inge van Dijk (CDA) en Jimmy Dijk (SP) over de
15.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 38.
16.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.
17.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 44.