Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser van 12 oktober 2017 – eiser was toen 14 jaar oud – afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de staatssecretaris heeft zich ambtshalve op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan het buitenschuldbeleid zodat hij niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning. Daarbij is tevens bepaald dat het besluit geldt als een terugkeerbesluit en dat eiser Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Bij uitspraak van 1 februari 2018van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, is het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.
In haar gemelde uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank ten aanzien van het buitenschuldbeleid – voor zover thans van belang - als volgt geoordeeld:
“8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser voldoet aan de voorwaarden genoemd in de punten 1, 2, 4 en 5 in paragraaf B8/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000. In geschil is punt 3 en in dit geval meer specifiek de vraag of geconcludeerd kan worden dat er geen familieleden zijn die adequate opvang kunnen bieden, naar wie eiser kan terugkeren.
9. De rechtbank stelt op grond van de verklaringen van eiser vast dat hij geen familieleden meer heeft, behalve een volwassen zus met wie hij al lange tijd geen contact meer heeft en dat hij niet weet waar zij na haar huwelijk is gaan wonen, zelfs niet of zij nog in Guinee woont. De rechtbank neemt op grond van deze omstandigheden en het feit dat de naam [naam 2] in Guinee veel voorkomt, aan dat het moeilijk zal zijn om de zus van eiser te traceren. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt stellen dat niet thans reeds kan worden geconcludeerd dat de zus van eiser niet kan worden getraceerd. Verweerder heeft in dit verband kunnen wijzen op het feit dat eiser niet gepoogd heeft zijn zus met behulp van het Rode Kruis te traceren. Niet gebleken is dat een dergelijk tracingverzoek bij voorbaat kansloos is. Desgevraagd heeft gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat alsnog een dergelijk verzoek zal worden gedaan.
10. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser thans (nog) niet aan het buitenschuldbeleid voldoet, zodat verweerder eiser een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft kunnen weigeren.
11. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat de weigering van een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid thans reeds strijd oplevert met artikel 3 van het IVRK, nu het beleid beoogt alleenstaande minderjarige vreemdelingen binnen afzienbare tijd uitsluitsel te geven over hun verblijfstatus en dat die termijn maximaal drie jaar is. Tevens heeft verweerder ter zitting desgevraagd bevestigd dat waar eerder zekerheid kan worden geboden die duidelijkheid gegeven zal worden.”
4. Op 12 september 2019 heeft eiser een reguliere aanvraag voor het verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’ ingediend. Eiser heeft verblijf gevraagd met als doel ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. Op 4 december 2019 heeft de staatssecretaris in verband met deze aanvraag een zwaarwegend advies bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) opgevraagd. Op 5 februari 2020 heeft naar aanleiding hiervan DT&V de nota “Beoordeling buitenschuld AMV” uitgebracht. In deze nota staat – samengevat – dat er geen sprake is van een buitenschuldsituatie omdat eiser zich onvoldoende actief heeft ingespannen om te achterhalen waar zijn familie tot in de vierde graad zich bevindt, waarmee DT&V mogelijk adequate opvang kan realiseren.
5. Bij primair besluit van 8 juli 2020 heeft de staatssecretaris de reguliere aanvraag afgewezen, waarbij tevens is overwogen dat in de beschikking van 4 januari 2018 ambtshalve is geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling en dat eiser kan terugkeren naar zijn zus die in Guinee woont, welke beslissing met de uitspraak van de rechtbank in beroep van 1 februari 2018 onherroepelijk is geworden. Voorts is daarin opgenomen dat niet wordt voldaan aan het vereiste in B8/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) nu er in het land van herkomst een familielid tot in de vierde graad aanwezig is, noch aan de cumulatieve vereisten van paragraaf B8/6.2.2 van de Vc 2000. Bij dit besluit heeft de staatssecretaris de nota ‘Beoordeling buiten schuld AMV’ van 5 februari 2020 van DT&V betrokken. Uit deze nota volgt volgens de staatssecretaris dat geen sprake is van een buitenschuldsituatie nu eiser niet alles in het werk heeft gesteld om zijn zus te vinden en om terugkeer naar het land van herkomst te realiseren. In voornoemd besluit heeft de staatssecretaris ook in artikel 8 EVRM, de gezondheidssituatie van eiser en de hardheidsclausule, geen aanleiding gezien hem vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. Tevens is in dit besluit opgenomen dat niet ambtshalve beoordeeld is of aan eiser een verblijfsvergunning verleend moet worden, nu de ambtshalve toets eerder is gedaan bij afwijzing van de asielaanvraag op 4 januari 2018.
6. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 18 januari 2021 ongegrond verklaard. In deze beslissing op bezwaar staat – samengevat en onder verwijzing naar de nota buitenschuld van DT&V van 5 februari 2020 – vermeld dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid voldoet en dat eiser niet alles in het werk heeft gesteld om aan de vereisten voor vergunningverlening te voldoen. Daarbij is overwogen dat het niet aan DT&V is om informatie aan te reiken en inspanningen te verrichten om aannemelijk te maken dat eiser geen familie heeft of deze niet te traceren is. Voorts is daarin opgenomen dat blijkens paragraaf C7/12.6 van de Vc 2000 adequate opvang in Guinee aanwezig is.
7. Bij uitspraak van 17 juni 2021heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het door eiser tegen het besluit op bezwaar van 18 januari 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is door eiser op 9 juli 2021 hoger beroep ingesteld. Op 1 september 2022 heeft de Afdeling schriftelijk aan verweerder laten weten de “zaaksoverstijgende brief” van verweerder d.d. 29 juli 2022 te hebben ontvangen naar aanleiding van haar uitspraken van 8 juni 2022over het buitenschuldbeleid als bedoeld in paragraaf B8/6 van de Vc 2000, welke brief ook gaat over de mogelijke intrekking van het besluit “in onderhavige zaak”. Daarop heeft de Afdeling verweerder verzocht om aan te geven of het besluit wel of niet wordt ingetrokken. Op 9 september 2022 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van bedoelde uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 het besluit van 18 januari 2021 ingetrokken. Bij schrijven van 13 september 2022 is het hoger beroep door eiser ingetrokken.
8. Op 3 januari 2023 is door DT&V, naar aanleiding van het verzoek van de staatssecretaris om een aanvullend ambtsadvies uit te brengen over de beschikbaarheid van adequate opvang voor eiser over de periode van 5 februari 2020 tot 22 november 2020 – de datum waarop eiser meerderjarig werd – een aanvullende nota opgesteld. In deze nota staat dat geconcludeerd wordt dat adequate opvang voorhanden is voor betrokkene, te weten in weeshuis “Maison de Bonheur”.
9. Op 3 maart 2023 is eiser gehoord op het bezwaar. Naar aanleiding van de tijdens het gehoor overgelegde uitnodigingen van eiser bij de GGZ Drenthe is er medische informatie bij het Bureau Medische Advisering (BMA) opgevraagd. Op 2 mei 2023 heeft het BMA een advies uitgebracht. Daarin staat – kort gezegd – dat er sprake is van medische klachten en dat de klachten door de procedure zijn toegenomen, maar dat geen medische noodsituatie wordt verwacht. Wel is begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige noodzakelijk gezien het actief overwegen en denken aan zelfdoding in relatie tot terugkeer evenals een fysieke overdracht ter plaatse aan een arts die ter plekke de medische situatie beoordeeld. Bij schrijven van 17 mei 2023 heeft eiser gereageerd op dit advies. Daarop heeft het BMA op 25 mei 2023 laten weten het advies van 2 mei 2023 te handhaven. In het bestreden besluit van 30 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Bestreden besluit van 30 oktober 2023
10. De staatssecretaris heeft het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag buitenschuld ongegrond verklaard omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het besluit op bezwaar van 18 januari 2021 abusievelijk is ingetrokken omdat ten onrechte was aangenomen dat het besluit niet in lijn zou zijn met de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 inzake terugkeerbesluit en onderzoeksplicht. Daarbij is toegelicht dat er geen sprake van is dat het besluit daarmee in strijd zou zijn, nu er geen sprake is van een lopende asielaanvraag waarbij ambtshalve getoetst moet worden aan het amv-buitenschuldbeleid. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavig aanvraag getoetst dient te worden aan paragrafen B8/6.1 en B8/6.2.2 van de Vc 2000 aan welke voorwaarden eiser alleen al niet heeft voldaan omdat er in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is, te weten in het weeshuis “Maison de Bonheur” en er nog een familielid tot in de vierde graad in het land van herkomst woonachtig is, te weten eisers zus en dat eiser niet alles in het werk heeft gesteld om contact met zijn zus te leggen en om terugkeer naar het land van herkomst te realiseren.
11. De staatssecretaris stelt zich voorts op het standpunt dat eiser evenmin op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De in dat kader te verrichten belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. De staatssecretaris ziet ook geen aanleiding om eiser een vrijstelling op grond van zijn medische situatie te geven. In dit verband wordt door de staatssecretaris verwezen naar de rapportages van het BMA die op 2 en respectievelijk 25 mei 2023 zijn verschenen, waaruit volgt dat ook bij het uitblijven van een medische behandeling niet verwacht wordt dat op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Daarnaast wordt aan eiser een “nieuw” terugkeerbesluit opgelegd omdat er in het land van herkomst adequate opvang aanwezig was ten tijde van eisers minderjarigheid en omdat hij inmiddels meerderjarig is. Daarbij zijn eisers belangen meegewogen. Terugkeer naar het land van herkomst wordt in eisers belang geacht.
12. Eiser komt uit Guinee en heeft als niet-begeleide minderjarige asiel aangevraagd toen hij nog geen vijftien jaar was. Die aanvraag is afgewezen en daarbij is hem geen ambtshalve vergunning buitenschuld verleend, maar wel een terugkeerbesluit opgelegd. Daarna heeft hij een reguliere aanvraag buitenschuld voor een amv’er die buiten zijn schuld niet kan vertrekken ingediend, die is afgewezen omdat eiser volgens de staatssecretaris niet voldoet aan de vereisten van het buitenschuldbeleid zoals neergelegd in paragraaf B8/6 Vc 2000, waarbij hem bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2023 tevens een “nieuw” terugkeerbesluit is opgelegd.
13. De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) de staatssecretaris in paragraaf B8/6 van de Vc 2000 een zogenoemd buitenschuldbeleid heeft geformuleerd voor de amv’er die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
De voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning in paragraaf B8/6.1. van de Vc 2000 luiden als volgt:
1. de vreemdeling is alleenstaand;
2. de vreemdeling is (nog) minderjarig;
3. de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar; en
4. voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
De voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning in paragraaf B8/6.2.1. van de Vc 2000 luiden als volgt:
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan ambtshalve zonder nader onderzoek worden verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvaarding jonger dan vijftien jaar;
De vreemdeling heeft geloofwaardige verklaringen afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit, ouders en andere familieleden;
Uit de verklaringen van de vreemdeling komt naar voren dat er geen familieleden of andere personen zijn die adequate opvang kunnen bieden, naar wie de vreemdeling kan terugkeren;
De vreemdeling heeft tijdens de procedure een onderzoek naar de mogelijkheden in het land van herkomst niet gefrustreerd;
Bekend is dat in het algemeen geen adequate opvang beschikbaar is en aangenomen wordt dat deze niet binnen afzienbare tijd beschikbaar komt, in het land van herkomst of in een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan. In een dergelijke situatie wordt aangenomen dat het DT&V niet zal lukken om binnen de termijn van drie jaar een vorm van adequate opvang te vinden.
Voor verlening van de verblijfsvergunning indien het vertrek buiten de schuld van de amv’er niet kan worden gerealiseerd binnen drie jaar na de eerste verblijfsaanvraag (verlening na nader onderzoek) luiden de voorwaarden in paragraaf B8/6.2.2. van de Vc 2000 als volg:
1. De vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
2. de vreemdeling heeft geloofwaardige verklaringen afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit, ouders en ander familieleden;
3. de vreemdeling heeft zich actief ingezet om zijn eigen terugkeer te realiseren. Zo heeft hij zich actief ingezet om zijn eigen identiteit en nationaliteit aan te tonen, een (vervangend) reisdocument te verkrijgen (indien nodig) en contact te leggen met familie of andere personen of organisaties naar wie hij zou kunnen terugkeren;
4. in nader onderzoek is vastgesteld dat er geen sprake is van adequate opvang;
5. er is op het moment van beoordeling geen zicht op feitelijk vertrek naar het land van herkomst.
14. De rechtbank overweegt dat nu eiser geen verblijfsrecht of verblijfsvergunning op andere grondslag is verleend als bedoeld in artikel 6, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn, eiser valt binnen de werkingssfeer van die richtlijn. Dit betekent dat de staatssecretaris is gebonden aan gemeenschappelijke normen en procedures waarin deze richtlijn voorziet, waaronder normen en procedures die zien op de vaststelling en tenuitvoerlegging van terugkeerbesluiten tegen niet-begeleide minderjarigen. Daarbij moeten de procedures en waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen in acht worden genomen, waar het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in het arrest TQnader op is ingegaan. De Afdeling is in de uitspraken van 8 juni 2022 nader ingegaan op de vraag in hoeverre het in paragraaf B8/6 van de Vc 2000 neergelegde beleid voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het EU-recht, in het bijzonder uit het arrest TQ.
14.1.De rechtbank stelt vast dat het HvJEU in het arrest TQ heeft toegelicht aan welke verplichtingen lidstaten moeten voldoen als zij een terugkeerbesluit willen nemen voor een niet-begeleide minderjarige vreemdeling. Uit het arrest TQ en de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 die naar aanleiding van de uitspraak in de zaak TQ zijn gewezen, volgt dat de staatssecretaris voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit voor een amv’er, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, waarbij in alle fasen van de procedure rekening moet worden gehouden met het belang van het kind.Daarbij moet de staatssecretaris meerdere aspecten betrekken, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het eventuele verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van de minderjarige. De staatssecretaris moet zich er in dat kader van overtuigen dat er voor de amv’er adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Dat isom te voorkomen dat de niet-begeleide minderjarige in grote onzekerheid zou komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met het pleeggezin en de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te verblijven. Een dergelijke situatie zou onverenigbaar zijn met het vereiste om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen. Daaruit vloeit voort dat de betrokken lidstaat alvorens een terugkeerbesluit vast te stellen concreet moet onderzoeken of er voor de niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
14.2De Afdeling overweegtnaar aanleiding van het arrest TQ verder dat de staatssecretaris zo spoedig mogelijk nadat een asielverzoek is ingediend, moet beginnen met het opsporen van gezinsleden van niet begeleide minderjarigen en dat voortvarend moet worden gehandeld aangezien de niet-begeleide minderjarige vreemdeling niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. Dat is namelijk niet in het belang van het kind, maar belemmert ook de verwezenlijking van de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn waardoor aan die richtlijn haar nuttige werking kan worden ontnomen.
14.3.De Afdeling heeft vervolgens – bij het kopje “de fase tussen het nemen van het terugkeerbesluit en de fysieke verwijdering” – opgenomen dat het HvJEU ook heeft overwogen dat lidstaten niet alleen voorafgaand aan het nemen van dat terugkeerbesluit, maar ook voordat een niet-begeleide minderjarige van het grondgebied wordt verwijderd, zich ervan moeten overtuigen dat die minderjarig wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer. Ook na het besluit over materiële aanspraken dient voortvarend gehandeld te worden en de beoordeling of de vreemdeling moet terugkeren mag niet tot de meerderjarigheid worden uitgesteld.
14.4.Uit de uitspraken van de Afdeling volgt verder dat op het moment dat een amv’er meerderjarig is geworden, de staatssecretaris niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om dat in het concrete geval aan te tonen. De staatssecretaris moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal de staatssecretaris moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het buitenschuldbeleid voor amv’ers zou zijn toegekomen en wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid.
14.5De Afdeling overweegt voorts in genoemde uitsprakendat de eerder door de staatssecretaris gehanteerde termijn voor het doen van adequaat onderzoek van drie jaar na indiening van de verblijfsaanvraag hoe dan ook te lang wordt geacht. De staatssecretaris is namelijk gehouden om voortvarend te handelen, om de periode waarin de vreemdeling in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus zo kort mogelijk te houden en om de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om een doeltreffend terugkeer- en verwijderingsbeleid uit te voeren en te waarborgen. De Afdeling wijst er daarnaast op dat de vreemdeling gehouden is zijn volledige medewerking aan het onderzoek te verlenen. Dit onderzoek zal erin moeten resulteren dat er ofwel een terugkeerbesluit wordt genomen ofwel een vergunning volgens het buitenschuldbeleid wordt verleend. De vraag of de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt, vergt volgens de Afdeling een casuïstische beoordeling.
14.6.De rechtbank acht voor wat betreft onderhavige zaak ook nog van belang dat in de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023is geoordeeld dat de opvatting van de staatssecretaris dat de plicht om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van terugkeer niet alleen geldt in de fase voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit. Het HvJEU heeft namelijk in het arrest TQ onder de punten 75 t/m 78 ook stil gestaan bij de fase na het nemen van een terugkeerbesluit, waarin wordt toegelicht dat gelet op artikel 10 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn, een lidstaat ook voordat een niet-begeleidde minderjarige fysiek van het grondgebied wordt verwijderd, dus tijdens de fase van tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit, zich ervan moet overtuigen dat voor die minderjarige adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer. Indien in de fase van verwijdering adequate opvang niet langer is gegarandeerd, mag hij dat terugkeerbesluit niet uitvoeren.
Nadere beoordeling door de rechtbank van het onderhavige besluit
15. De rechtbank leidt uit voornoemde jurisprudentie af dat ook in zaken waarbij al wel materieel op de aanvraag is beslist, maar nog niet tot verwijdering is overgegaan, zoals in het geval van eiser, het juridische kader zoals dat is vastgesteld in de zaak TQ en de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 van toepassing is en dat de staatssecretaris zich er op basis daarvan moet overtuigen dat er sprake is van adequate opvang. Daarbij wordt van de staatssecretaris voortvarendheid verwacht en van de vreemdeling wordt verwacht dat hij meewerkt aan het onderzoek. Of daaraan is voldaan betreft een casuïstische beoordeling. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank door de Afdeling ook bevestigd in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 december 2023. Dit staat tussen partijen als zodanig ook niet ter discussie nu in het bestreden besluit de staatssecretaris een “nieuw” terugkeerbesluit heeft genomen om alsnog, zoals door de gemachtigde van de staatssecretaris ter terechtzitting is aangegeven, aan de in het arrest TQ gegeven uitleg van de Terugkeerrichtlijn te voldoen.
15.1.De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris aldus dat deze zich op het standpunt stelt dat voor wat betreft het bestreden besluit aan de in TQ en de jurisprudentie van de Afdeling van 8 juni 2022 neergelegde normen is voldaan.
Onderzoek naar adequate opvang
16. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eiser een niet-begeleide minderjarige van 14 jaar was toen hij zijn asielaanvraag indiende op 12 oktober 2017. Tussen het moment van de aanvraag en de datum waarop eiser meerderjarig werd, 22 november 2020, zat meer dan drie jaar. Zoals hiervoor is overwogen, vloeit uit het arrest TQ onder meer voort dat de staatssecretaris in die periode verplicht was om onderzoek te doen om zich er zo van te overtuigen dat er adequate opvang voor eiser in Guinee beschikbaar was.
16.1.Het is de rechtbank tijdens de asielprocedure van eiser niet gebleken dat er onderzoek is gedaan naar adequate opvang voor eiser, anders dan dat zoals gebruikelijk na het doen van een asielaanvraag een aanmeldgehoor, een eerste gehoor en een nader gehoor is afgenomen waarin eiser is gevraagd naar zijn familie- en gezinsleden.
16.2.Na de afwijzing van eisers asielaanvraag is het onderzoek naar adequate opvang voor eiser overgenomen door DT&V. Deze dienst heeft vertrekgesprekken gevoerd met eiser en in twee rapportages verslag gedaan van zijn onderzoek, te weten een nota “Beoordeling buitenschuld van 5 februari 2020” en één van 3 januari 2023. Op basis van deze twee nota’s heeft de staatssecretaris zich in het thans voorliggende besluit op het standpunt gesteld dat adequate opvang voor eiser in Guinee aanwezig is en dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt bij het vinden van zijn zus, redenen waarom door eiser niet aan het zogeheten buitenschuldbeleid wordt voldaan.
16.3.De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat de verklaringen van eiser over zijn herkomst, identiteit en nationaliteit door de staatssecretaris in de asielprocedure zijn gevolgd en dat de gebeurtenissen in Guinee geloofwaardig zijn bevonden. Deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft in de uitspraak op 1 februari 2018 in het beroep tegen de asielbeschikking vastgesteld dat niet in geschil is dat eiser voldoet aan de voorwaarden genoemd in de punten 1, 2, 4 en 5 in paragraaf B8/6.2.1 van de Vc 2000, maar dat in geschil is punt 3 en meer specifiek de vraag of geconcludeerd kan worden dat er geen familieleden zijn die adequate opvang kunnen bieden, naar wie eiser terug kan keren. Daarbij heeft de rechtbank op grond van de verklaringen van eiser vastgesteld “dat hij geen familieleden meer heeft, behalve een volwassen zus met wie hij al lange tijd geen contact meer heeft en dat hij niet weet waar zij na haar huwelijk is gaan wonen, zelfs niet of zij nog in Guinee woont. De rechtbank neemt op grond van deze omstandigheden en het feit dat de naam [naam 3] in Guinee veel voorkomt, voorts aan dat het moeilijk zal zijn om de zus van eiser te traceren”. Omdat ten tijde van die uitspraak echter nog niet geconcludeerd kon worden dat de zus niet gevonden kon worden omdat nog niet gepoogd was de zus met de hulp van het Rode Kruis te traceren en niet gebleken was dat een degelijk onderzoek bij voorbaat kansloos was, heeft verweerder niet ambtshalve een vergunning buiten schuld hoeven te verlenen volgens deze uitspraak.
16.4.De rechtbank is van oordeel dat uit de genoemde nota’s van DT&V niet blijkt op welke wijze DT&V actief onderzoek heeft gedaan naar de adequate opvang. Niet blijkt uit de nota van 5 februari 2020 wat er precies is besproken met eiser en welke acties daarop door DT&V dan wel de staatssecretaris zijn ondernomen. Eiser wordt daarentegen wel het verwijt gemaakt dat hij DT&V niet op de hoogte heeft gehouden van de pogingen die hij zelf heeft verricht om zijn zus terug te vinden. De nota beperkt zich er grotendeels toe aan te geven welke acties eiser in de ogen van DT&V niet of onvoldoende heeft ondernomen, maar geeft geen inzicht of, en zo ja op welke wijze, eiser als minderjarige daarbij door de DT&V dan wel de staatssecretaris is geadviseerd en ondersteund. Bovendien bevat de nota de nodige fouten, hetgeen ook door de staatssecretaris is toegegeven. Zo heeft eiser blijkens een vertrekgesprek wel verklaard over zijn woonplaats en school in Guinee en heeft hij wel pogingen ondernomen om zijn identiteit te onderbouwen en heeft hij deze poging met een document onderbouwd. Als DT&V van mening was dat uit eisers verklaringen viel op te maken dat er meer informatiebronnen waren die benut hadden kunnen worden, hadden zij eiser daarop kunnen wijzen en hem daarbij kunnen helpen. Zo kan de rechtbank zich voorstellen – gelijk de Afdeling in voornoemde uitspraken van 8 juni 2022 heeft overwogen – dat DT&V ook zelf contact opneemt met de Guinese ambassade, het Rode Kruis of het IOM om het onderzoek te bespoedigen.
16.5Voor zover de staatssecretaris in onderhavige zaak bedoeld heeft zich thans op het standpunt te kunnen stellen dat vast staat dat er een volwassen zus in Guinee is naar wie eiser in het kader van adequate opvang terug kan gaan, acht de rechtbank dat standpunt niet juist nu uit de verklaringen van eiser – die in de asielprocedure geloofwaardig zijn geacht – blijkt dat hij niet weet of zij nog in Guinee woont en dat hij al lange tijd geen contact met haar heeft, terwijl in de uitspraak van 1 februari 2018 juist is geoordeeld dat nog onderzoek naar de zus moest worden verricht. Als de staatssecretaris heeft bedoeld het standpunt in te nemen dat uit het enkele feit dat eiser verklaard heeft dat hij een zus heeft, het daarmee uitsluitend op de weg van eiser ligt om zijn zus te traceren en dat van de staatssecretaris of DT&V geen inspanningen verricht hoeven te worden, volgt de rechtbank dat niet nu dit zich niet verhoudt met de normen zoals die in TQ zijn vastgesteld.
16.6.De rechtbank is op basis van het dossier verder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser niet mee heeft gewerkt aan het DT&V-traject en aan de presentatie bij de Guinese ambassade. Immers, hij heeft gepoogd zijn zus te vinden met behulp van het Rode Kruis en het IOM, hij heeft de hulp van de Guinese ambassade ingeroepen, een opsporingsverzoek op Facebook gezet, e-mails aan de woongemeente in Guinee gestuurd en per brief bij die gemeente om hulp gevraagd bij het verkrijgen van informatie over zijn zus en om zijn eigen geboorteakte te verkrijgen. Voorts constateert de rechtbank dat eiser in de nota van DT&V zaken worden tegengeworpen die niet terug te voeren zijn op hetgeen tijdens de gesprekken aan de orde is geweest. Zo mist de opmerking dat eiser ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van DT&V geen informatie verschaft over zijn tijd in het land van herkomst feitelijke grondslag en wordt eiser naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte tegengeworpen dat hij alternatieve opvang weigert. Immers, tijdens de vertrekgesprekken was duidelijk dat een dergelijke alternatieve opvang er op dat moment voor eiser niet was. Dat volgt ook uit het feit dat in de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2018 is vastgesteld dat niet in geschil is dat eiser voldoet aan de voorwaarden van punt 5 van paragraaf B8/6.2.1. Verder is het de rechtbank niet gebleken dat het dossier meldingen bevat dat eiser niet is verschenen bij gesprekken met DT&V. Dat DT&V geen onderzoek heeft kunnen doen omdat eiser onvoldoende heeft meegewerkt, volgt de rechtbank dan ook niet.
16.7.Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiser ook ten onrechte door DT&V tegengeworpen dat uit zijn houding tijdens de gesprekken opgemaakt zou kunnen worden dat hij onvoldoende meewerkt aan het onderzoek. De rechtbank acht in dit verband van belang dat zijn asielrelaas zoals hiervoor is vastgesteld, werd geloofd, dat hij destijds minderjarig was en dat hij, zoals ook naar voren komt uit de diverse medische rapportages in het dossier, de nodige traumatische ervaringen had meegemaakt. Dat hij tijdens een gesprek aangeeft niet naar Guinee terug te willen als zijn zus niet wordt gevonden, kan niet worden aangegrepen als onderbouwing voor de stelling dat hij niet zou hebben meegewerkt. Eiser heeft altijd aangegeven dat hij hoopt dat zijn zus gevonden wordt; dit blijkt ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 27 september 2018 en is opgenomen in de nota van 5 februari 2020. Dat hij niet terug wil als zijn zus niet wordt gevonden is in lijn is met het arrest TQ waaruit naar voren komt dat er eerst adequate opvang moet zijn alvorens teruggekeerd kan worden en ten tijde van de gevoerde vertrekgesprekken was daarvan geen sprake. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd, zoals wel in de nota van DT&V van 5 februari 2020 is gebeurd, dat eiser niet meewerkt aan het onderzoek. Ook het feit dat eiser in een van de gesprekken heeft aangegeven dat hij bang is om de verkeerde dingen te zeggen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden beschouwd.
16.8.Voorts vloeit uit het arrest TQ voort dat de staatssecretaris bij het onderzoek aspecten dient te betrekken als bijvoorbeeld leeftijd, de bijzondere kwetsbaarheid en de fysieke en mentale gezondheid. Mede op basis van die aspecten dient beoordeeld te worden of eiser meewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de nota’s van DT&V van 5 februari 2020 en 3 januari 2023 die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, onvoldoende dat rekening is gehouden met het belang van het kind zoals volgens TQ vereist is gelet op artikel 5, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. In het dossier bevinden zich diverse (medische) rapportages met betrekking tot eiser en ook een brief van zijn voogd bij Nidos (bij de stukken van 5 mei 2020). Daaruit komt naar voren dat eiser sinds 2017 contact heeft met de GGZ en dat hij vanuit het Nidos in 2018, vanwege de zorgen die er over hem bestonden, is geplaatst bij zijn opvanggezin. Dit gezin staat blijkens de brief van de voogd bekend als stevig in de schoenen staand en vangt vaker kwetsbare jongeren op. In mei 2018 heeft vervolgens in verband met de bestaande zorgen een verwijzing naar de GGZ-Drenthe ‘ [naam 4] ’ plaatsgevonden, alwaar eiser sindsdien wordt behandeld en medicatie krijgt. In de brief van [naam 4] van 20 augustus 2019 staat vermeld dat door de verplichte gesprekken met DT&V en de rit in de gesloten arrestantenbus naar de Guinese ambassade in Brussel, de traumatische herinneringen van eiser in alle hevigheid zijn geactiveerd. De rechtbank leidt uit de brief af dat het hier onder meer gaat om traumatische herinneringen aan de dood van zijn moeder, de gewelddadigheden in Libië en de ontberingen en verdrinkingsdood van eisers oom tijdens de reis naar Europa. De rechtbank ziet niet dat in de nota’s van DT&V die aan het bestreden besluit te grondslag liggen, noch anderszins, met voornoemde specifieke aspecten in het belang van het kind, rekening is gehouden door DT&V, dan wel door de staatssecretaris. Eiser heeft ondanks de omstandigheden en de gevolgen die dit voor hem heeft gehad en die in de brief van [naam 4] 20 augustus 2019 zijn geschetst, meegewerkt aan vertrekgesprekken en de gang naar de ambassade in Guinee, zodat ook om die reden niet gesteld kan worden dat hij niet heeft meegewerkt.
16.9.De rechtbank constateert voorts dat in de nota van 3 januari 2023 door DT&V wordt aangegeven dat er in de in de periode van 5 februari 2020 tot 22 november 2022 helemaal geen onderzoek naar adequate opvang heeft plaatsgevonden, zodat de staatssecretaris over deze periode in elk geval niet de voortvarendheid heeft betracht zoals die volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022.
16.10.Voorts wordt in de nota van 3 januari 2023 uitsluitend opgemerkt dat het DT&V ambtshalve bekend is dat er in die periode adequate opvang voor eiser beschikbaar was in weeshuis “ Maison de Bonheur”. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit weeshuis in het onderhavige geval niet als adequate opvang worden aangemerkt, omdat tijdens de minderjarigheid van eiser alleen jonge kinderen (0-4 jaar) werden opgevangen. Het nieuwe beleid in paragraaf C7/12.6 van de Vc 2000, waaruit volgt dat in de regio Conakry in Guinee met “Maison de Bonheur” adequate opvang beschikbaar is in de zin van paragraaf B8/6 van de Vc 2000, is op 7 juli 2020 in werking getreden (Stcrt. 2020, nr. 36453). Uit het thematisch ambtsbericht blijkt dat eind januari 2020 kinderen tot 15 jaar werden opgevangen in dit opvanghuis.Eerst in het rapport van 1 januari 2023, toen eiser inmiddels al enige tijd meerderjarig was, staat vermeld dat het ambtshalve bekend is bij DT&V dat” Maison de Bonheur” een adequate opvangplek zou zijn. En voorts is niet gebleken dat de staatssecretaris zich conform TQ ervan heeft
overtuigddat er daar plek was voor eiser. Dat de staatssecretaris zich er ook van heeft overtuigd dat eiser daar tijdens zijn minderjarigheid terecht kon, of dat daarover contact is opgenomen met dit weeshuis is voorts op geen enkele wijze gebleken. Dat er ook daadwerkelijk opvang beschikbaar was voor eiser, die toen zeventien jaar was, staat daarmee niet vast. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich op basis van deze nota evenmin op het standpunt kunnen stellen dat er in het geval van eiser reeds vanwege het bestaan van “Maison de Bonheur” sprake is van adequate opvang in het land van herkomst.
16.11.Voor zover eiser ook nog is tegengeworpen dat hij wisselend en niet consistent heeft verklaard met betrekking tot zijn oom, volgt de rechtbank de staatssecretaris daarin evenmin. De rechtbank overweegt in dit verband dat er in de asielprocedure geen bedenkingen zijn geuit over eisers relaas over de dood van zijn oom tijdens de overtocht met de boot naar Libië. Daarbij komt dat zowel uit de rapportages van de [naam 4] als uit de brief van de voogd van Nidos van 5 mei 2020, naar voren komt de psychische klachten van eiser sterk worden gelieerd aan de dood van de oom. Het betreft hier voorts niet een uitlating van eiser zelf die hem als niet consequent wordt verweten, maar een uitlating van de voogd over hetgeen zij van eiser heeft begrepen, welke opmerking volgens de voogd in de brief van 5 mei 2020 vervolgens weer door een derde op enigszins ongelukkige wijze in het dossier is genoteerd. Dit kan eiser niet worden verweten en ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de weergave van de uitlating van eiser door de voogd, niet als tegenstrijdig kan worden aangemerkt aan de verklaringen van eiser, hooguit als ietwat ongelukkig. In ieder geval kan daar niet de conclusie op worden gebaseerd zoals in casu is gedaan dat de verklaringen van eiser over het verdrinken van zijn oom tijdens hun overtocht niet geloofwaardig zijn en dat op basis daarvan aangenomen zou moeten worden dat ten onrechte geen onderzoek naar de oom als adequate opvangvoorziening is gedaan. Ook in de medische rapportages die zich in het dossier bevinden komt consequent naar voren dat er bij eiser sprake is van rouw om verlies van de oom.
16.12.De rechtbank concludeert voorts dat uit de nota’s van DT&V en de gespreksverslagen blijkt dat DT&V zich vooral lijkt te hebben gericht op de voorbereiding van de terugkeer van eiser naar zijn land van terugkeer in plaats van dat zij zich samen met eiser hebben ingespannen om te onderzoeken of er voor hem daar adequate opvang beschikbaar was. Dat mag gezien de kennis van toen – het arrest TQ moest immers nog gewezen worden – niet onbegrijpelijk zijn, maar dat laat onverlet dat de staatssecretaris, die nu moet beoordelen of is voldaan aan de vereisten van het buitenschuldbeleid, zich niet op deze nota’s kan baseren om te onderbouwen dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om concreet te onderzoeken of er voor eiser adequate opvang beschikbaar was in Guinee, waarbij hij immers in alle fases van de procedure rekening dient te houden met het belang van het kind waartoe hij ingevolge het arrest TQ en de meer genoemde Afdelingsuitspraken van 8 juni 2022 gehouden is. De staatssecretaris dient immers het onderzoek voortvarend te verrichten om de periode die de minderjarige vreemdeling in onzekerheid verkeerd over verblijfsaanvaarding zo kort mogelijk te houden.
16.13.De rechtbank constateert dat eiser vanaf de periode na zijn asielaanvraag tot op heden steeds in onzekerheid heeft verkeerd over zijn wettelijke status en toekomst, onder meer wat betreft zijn mogelijkheid om in Nederland te verblijven en zijn band met het pleeggezin. Eiser en zijn opvangmoeder hebben ter zitting in niet mis te verstane bewoordingen aangegeven wat deze langdurige periode van onzekerheid voor effect op de gezondheidssituatie van eiser heeft gehad. Dit beeld wordt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestigd door de diverse medische rapportages die zich met betrekking tot eiser in het dossier bevinden en die de bijzondere ernst van zijn gezondheidssituatie schetsen, waaronder rapporten van eisers behandelaars, maar ook door het BMA-onderzoek van 2 mei 2023 waarin ook de link wordt gelegd tussen de (toename van) medische klachten van eiser en de duur van de procedure en in welk rapport ook staat opgenomen dat er bij eiser sprake is van actief denken aan en overwegen van suïcide.
16.14.De rechtbank stelt vast dat eiser drie jaar na zijn aanvraag nog immer geen duidelijkheid had over zijn verblijfsaanvaarding en stelt vast dat dit gezien de medische rapportages in het dossier ook kenbaar tot psychische problemen heeft geleid. De staatssecretaris heeft zich al met al naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige geval onjuist gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze situatie in lijn is met de normen zoals die in TQ zijn vastgesteld en met de termijn van drie jaar waarvan de Afdeling in de uitspraken van 8 juni 2022 heeft geoordeeld dat die voor wat betreft het onderzoek naar adequate opvang hoe dan ook te lang is. Uit de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 1 februari 2018 volgt dat de staatssecretaris zich destijds van de urgentie bewust was, maar eiser verkeert ook thans, zeven jaren later, nog steeds in genoemde onzekerheid.
16.15.Deze beroepsgrond slaagt en reeds hierom is het beroep gegrond. De staatssecretaris heeft niet op de wijze zoals hij heeft gedaan in het bestreden besluit tot een afwijzing van de aanvraag voor een reguliere vergunning uit hoofde van het zogeheten buitenschuldbeleid kunnen komen.
17. De rechtbank ziet, hoewel hiervoor reeds is geoordeeld dat het beroep gegrond is, aanleiding om ook de andere beroepsgronden te beoordelen.
17.1.De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet wat betreft familieleven en ook niet wat betreft privéleven, en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris dit standpunt eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd en overweegt daartoe als volgt.
17.2.In het bestreden besluit is aangenomen dat er tijdens de minderjarigheid van eiser hechte persoonlijk banden zijn ontstaan met het pleeggezin, maar ook dat er geen sprake is van familieleven nu er niet is gebleken van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiser als meerderjarige en zijn opvangouders. Gelet op het feit dat eiser nog steeds bij zijn opvangouders woont en uit de rapportages naar voren komt dat er sprake is van forse medische problematiek, kan niet zonder nadere motivering gesteld worden dat die hechte banden na het meerderjarig worden van eiser zijn verdwenen en dat geen sprake is van familieleven.
17.3.De rechtbank constateert overigens dat elders in de bestreden beschikking staat dat in eisers nadeel wordt meegewogen dat hij familieleven heeft opgebouwd, terwijl hij geen verblijfsvergunning had en dat hij dit familieleven geïntensiveerd heeft nadat hij als meerderjarige in het pleeggezin is blijven wonen, hetgeen voor zijn risico komt. De rechtbank is – nog daargelaten dat dit tegenstrijdig lijkt aan het hiervoor gememoreerde standpunt dat er geen sprake is van familieleven – van oordeel dat hierbij ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat eiser als niet-begeleide minderjarige naar Nederland is gekomen en toen een voogd toegewezen heeft gekregen die hem, in verband met de zorgen die er over hem waren, heeft geplaatst in dit pleeggezin. Vanuit die optiek kan eiser niet verweten worden dat hij – zoals in de bestreden beschikking staat – verwijtbaar familieleven is aangegaan.
17.4.Voorts heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank bij de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij het onderzoek naar adequate opvang heeft “tegengewerkt”. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de adequate opvang.
17.5.Verder is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van artikel 8 EVRM ook de medische situatie van eiser moet worden betrokken. Het standpunt van de staatssecretaris dat voor zover eiser heeft aangevoerd dat terugkeer naar Guinee zijn dood wordt, niet in deze procedure beoordeeld is omdat het in de asielprocedure thuishoort, acht de rechtbank niet juist omdat eiser bij onderhavige aanvraag ook een beroep doet op zijn gezondheidssituatie alhier en op de vraag wat overdracht naar Guinee voor zijn gezondheidssituatie zou betekenen.
17.6.De rechtbank acht in dit verband de brief van eisers behandelaars bij [naam 4] van 29 maart 2023 van belang. Daarin staat vermeld dat eiser nog steeds bij het opvanggezin verblijft ondanks het stopzetten van de voogdijondersteuning, dat hij ongedocumenteerd is geworden en dat het opvanggezin eiser naast onderdak, ook steun en begeleiding bieden, hetgeen in het onderhavige geval volgens zijn behandelaars “levensreddend is”, daar de kans op suïcide bij het wegvallen van steun groot is.
17.7.De rechtbank acht in dit verband verder van belang dat eiser op 26 maart 2024 nog een brief heeft overgelegd van zijn behandelaars bij [naam 4] . Daarin wordt door eisers behandelaars antwoord gegeven op een aantal gerichte medische vragen. De rechtbank zal deze brief bij de beoordeling betrekken nu - zoals ook ter zitting op 4 april 2023 is aangegeven - deze informatie tijdig is overgelegd en voortbouwt op eerdere medische rapporten van [naam 4] en er ook door eiser, naar aanleiding van het laatste BMA-advies, was aangekondigd dat er nog nadere informatie omtrent zijn medische situatie zou worden overgelegd.
17.8.In deze brief staat onder meer dat terugkeer van eiser naar het land van terugkeer een confrontatie betekent met de reden van de vlucht en de gevolgen daarvan en dat verwacht mag worden dat er een toename van klachten zal zijn. Het risico op suïcide wordt daarbij als zeer hoog ingeschat: Op een schaal van 1-10 waarbij 1 zeer laag risico en 10 zeer hoog risico is, wordt het risico op suïcide op een 9 geschat. Voorts is in het rapport op de vraag of gelet op de geciteerde overwegingen in het BMA-rapport nog overwegingen zijn die een reactie uitlokken, aangegeven: “Het risico op suïcide zal meteen zeer hoog zijn na een definitieve uitspraak. De kans van het uitvoeren van suïcide wordt zeer hoog ingeschat dat deze zich in Nederland zal voltrekken.”
17.9.In het licht van de psychische gesteldheid van eiser zoals die uit de hiervoor genoemde rapportages van [naam 4] naar voren komt, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om terug te keren naar Guinee. Weliswaar staat in het BMA-rapport van 2 mei 2023 vermeld dat er bij terugkeer geen medische noodsituatie zal ontstaan, maar de rechtbank acht dit in het licht van voornoemde brieven van [naam 4] en het gegeven dat in het BMA-rapport van 2 mei 2023 ook vermeld staat dat er bij eiser actieve gedachten en overwegingen aan suïcide zijn bij terugkeer naar Guinee en dat daarom aanvullende reismaatregelen zijn vereist, daarvoor een onvoldoende motivering.
17.10.Daarnaast blijkt niet op grond waarvan de staatssecretaris concludeert dat er in het licht van de psychische situatie van eiser en het risico op suïcide geen waarde kan worden toegekend aan het feit dat hem thans hulp wordt verleend door het opvanggezin. Dit punt is onvoldoende in het voordeel van eiser meegewogen. Nu voorts niet is komen vast te staan dat de zus van eiser nog in Guinee is en, zo ja, waar de zus van eiser zich bevindt en eiser in Guinee verder geen familie noch een netwerk heeft, zoals door de rechtbank zittingsplaats Middelburg op 1 februari 2018 is vastgesteld, is onduidelijk wie eiser in Guinee de benodigde zorg zal kunnen bieden en hoe hij zich daar staande zal kunnen houden.
17.11.De staatssecretaris heeft verder in het bestreden besluit aangenomen dat er geen objectieve belemmeringen bestaan voor het pleeggezin om zich in Guinee te vestigen. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling, nu daaraan verder geen andere overwegingen ten grondslag liggen, onvoldoende gemotiveerd is. Niet bestreden is namelijk dat het hier een Nederlands pleeggezin betreft, met kinderen die in Nederland naar school gaan en ouders die in Nederland actief zijn op allerlei vlakken. De enkele vaststelling dat de pleegvader van eiser oorspronkelijk uit Guinee afkomstig is en er nog familie heeft wonen is daartoe onvoldoende. Het standpunt dat eiser zichzelf nu hij meerderjarig is aldaar staande kan houden, acht de rechtbank in het licht van het vorenstaande, onvoldoende gemotiveerd.
17.12.De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er ten aanzien van artikel 8 EVRM, geen sprake is geweest van een zorgvuldige beoordeling en belangenafweging.
18. Ook deze beroepsgrond slaagt.
19. Daarnaast heeft eiser in zijn beroepsgronden aangevoerd dat hij met het overleggen van deze brief van [naam 4] van 26 maart 2024 informatie heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de conclusie in het BMA-advies voor zover daarin geen medische noodsituatie is aangenomen. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 21 december 2023 van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, en stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris gelet op uitspraak in die zaak en op het juridisch kader zoals dat uiteen is gezet in het arrest C.K., nader medisch advies bij het BMA had moet inwinnen over de weerslag van een eventuele overdracht naar Guinee op de gezondheidstoestand van eiser. Tevens heeft hij met een beroep op het arrest van het HvjEU in zaak C-69/21 (X)aangevoerd dat de staatssecretaris zich ervan had moeten vergewissen dat eiser tijdens zijn verwijdering en ook dat hij in het land van terugkeer passende zorg ontvangt. Eiser heeft in de nadere gronden nog aangevoerd dat in Werkinstructie 2023/12 van 25 oktober 2023 bij de vraag of er wegens het uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie ontstaat, moet worden uitgegaan van een termijn van drie tot zes maanden en voert op grond daarvan aan dat verkeerd beleid is toegepast.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris ten onrechte niet op deze stellingen is ingegaan, niet in het verweerschrift en niet ter zitting. In zoverre is het beroep dan ook gegrond.