ECLI:NL:RBDHA:2024:6775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/09/664397 / KG ZA 24/328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige hechtenis met gevangenisstraf in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten in verband met een tweede zaak, vorderde dat de dagen die hij in die voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering worden gebracht op zijn gevangenisstraf in een eerdere zaak. De eiser was eerder veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf voor doodslag en had in de tussentijd een geweldsincident meegemaakt dat leidde tot een nieuwe veroordeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitleg van artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de Staat niet correct was en dat de eiser recht had op verrekening van de dagen in voorlopige hechtenis. De rechter stelde vast dat de eiser 79 dagen te lang in voorlopige hechtenis had gezeten en dat deze dagen in mindering moesten worden gebracht op de gevangenisstraf in de eerdere zaak. De Staat werd veroordeeld om het detentieoverzicht van de eiser aan te passen en de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van artikel 68 Sv en de rechten van gedetineerden in het kader van voorlopige hechtenis.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09664397 / KG ZA 24/328
Vonnis in kort geding van 3 mei 2024
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in het Justitieel Complex [plaats 1] te [plaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 april 2024, met producties 1 tot en met 7;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 3.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 25 april 2024, waarbij de advocaten van beide partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.3.
Tijdens de zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 19 februari 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaar in verband met (onder meer) doodslag, hierna ‘Zaak A’.
2.2.
Tijdens zijn detentie in het kader van Zaak A is [eiser] op 2 juni 2019 aangehouden in zijn cel vanwege een geweldsincident tegen een penitentiair inrichtingswerker, hierna ‘Zaak B’. In Zaak B is [eiser] op 3 juni 2019 in voorlopige hechtenis genomen en die voorlopige hechtenis is op 14 juni 2019 geschorst, waarna de tenuitvoerlegging van Zaak A is voortgezet.
2.3.
De schorsing van de voorlopige hechtenis in Zaak B is in hoger beroep bij beslissing van 15 juli 2019 vernietigd, waarna die voorlopige hechtenis is hervat en heeft voortgeduurd tot 18 december 2019. Op laatstgenoemde datum is de verdere tenuitvoerlegging van Zaak A weer aangevangen.
2.4.
In Zaak B is [eiser] op 18 oktober 2019 door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
2.5.
Bij beslissing van 13 december 2019 heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] in Zaak A wordt uitgesteld met een termijn van drie jaar, waarbij de datum waarop [eiser] voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld is vastgesteld op 5 januari 2025.
2.6.
Bij beslissing van 29 februari 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eiser] in Zaak B (na cassatie en terugverwijzing) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Deze gevangenisstraf is inmiddels onherroepelijk.
2.7.
De advocaat van [eiser] heeft in een e-mailbericht van 19 maart 2024 aan het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) meegedeeld, dat [eiser] als gevolg van de opschorting in Zaak A vier maanden later in vrijheid zal worden gesteld dan zonder die opschorting het geval zou zijn geweest, waardoor een onverkorte tenuitvoerlegging van de laatste vier maanden gevangenisstraf in Zaak A in redelijkheid niet mag worden toegepast. Het AICE heeft op dezelfde datum (samengevat) aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat verrekening van de ondergane voorlopige hechtenis met andere te ondergane gevangenisstraffen, en daarmee het naar voren schuiven van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling, op basis van de executieregels niet mogelijk is.
2.8.
In een e-mailbericht van 20 maart 2024 heeft de advocaat van [eiser] het AICE, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), verzocht, om de dagen die [eiser] in Zaak B langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de duur van de in die zaak opgelegde gevangenisstraf (het surplus), in mindering te brengen op de aan [eiser] in Zaak A opgelegde gevangenisstraf.
2.9.
In reactie op het in 2.8. bedoelde bericht van de advocaat van [eiser] heeft het AICE in een e-mailbericht van eveneens 20 maart 2024 aan de advocaat van [eiser] meegedeeld:
2.10.
In reactie op een e-mailbericht van opnieuw 20 maart 2024, waarin de advocaat van [eiser] aan het AICE vraagt waarom artikel 68 Sv toepassing zou missen, heeft het AICE op 21 maart 2024 in een e-mailbericht onder meer aan de advocaat van [eiser] meegedeeld:
2.11.
Het AICE heeft vervolgens in een e-mailbericht van 28 maart 2024 aan de advocaat van [eiser] meegedeeld:
2.12.
In een e-mailbericht van 2 april 2024 heeft de advocaat van [eiser] (samengevat) aan het AICE verzocht om toe te zeggen dat de verrekening op grond van artikel 68 Sv zal worden toegepast en dat het detentieoverzicht van [eiser] dienovereenkomstig wordt aangepast.
2.13.
Op 4 april 2024 heeft het AICE in een e-mailbericht aan de advocaat van [eiser] laten weten dat verrekening tussen verschillende parketnummers niet mogelijk is omdat de wet daarin niet voorziet en er geen juridische grondslag voor is, zodat niet aan het verzoek van [eiser] kan worden voldaan. Dit standpunt is in een e-mailbericht van 9 april 2024 nader toegelicht met de mededeling dat [eiser] nooit langer in detentie zal doorbrengen dan het aantal dagen dat aan hem is opgelegd, omdat het nog openstaande strafrestant van de totale strafzaak wordt verminderd, waarbij de beslissing van de rechter tot uitstel wel in stand blijft. Het AICE heeft daarbij benadrukt dat het surplus wordt verrekend met de openstaande dagen indien er uiteindelijk aan [eiser] geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend en dat het in mindering wordt gebracht op het nog te herroepen aantal dagen/op de proeftijd indien er wel voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om binnen een week na dit vonnis (1) het surplus van 109 dagen voorlopige hechtenis in Zaak B in mindering te brengen op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Zaak A en (2) het detentieoverzicht van [eiser] dienovereenkomstig aan te passen (zodat daarin de nieuwe einddatum wordt vermeld) en dit aangepaste overzicht te zenden aan de PI waar [eiser] verblijft, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] doordat de dagen die [eiser] in Zaak B te veel in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet zoveel mogelijk in mindering worden gebracht op de aan hem in Zaak A opgelegde gevangenisstraf. Dit is niet alleen in strijd met het bepaalde in artikel 68 Sv, maar ook met de toezeggingen die het AICE aan [eiser] heeft gedaan. Als gevolg hiervan wordt ten onrechte uitgegaan van een latere fictieve einddatum en zal er later worden beslist over de detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] . Dit betekent concreet dat [eiser] later in aanmerking komt voor plaatsing op een Beperkt Beveiligde Afdeling. [eiser] heeft er daarom belang bij dat het aantal dagen dat hij te lang in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op een juiste wijze in mindering wordt gebracht op zijn gevangenisstraf in Zaak A, met dienovereenkomstige aanpassing van zijn detentieoverzicht.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat naar voren gebracht dat het aantal dagen dat [eiser] in zaak B ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten 79 bedraagt en niet, zoals door [eiser] tot uitgangspunt is genomen, 109 dagen. Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van [eiser] in de gelegenheid is gesteld om dit (nieuwe) standpunt van de Staat met zijn cliënt te bespreken, heeft [eiser] de juistheid van het standpunt van de Staat erkend. In het navolgende zal er daarom vanuit worden gegaan dat [eiser] in Zaak B 79 dagen langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de duur van de aan hem in die zaak opgelegde gevangenisstraf.
4.2.
Tussen partijen is in geschil hoe artikel 68 Sv in de situatie van [eiser] moet worden toegepast. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag hoe er moet worden omgegaan met het surplus van 79 dagen dat [eiser] in Zaak B te lang in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
4.3.
In artikel 68 lid 1 Sv is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte (…) uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.”.
4.4.
De Staat heeft betoogd dat het surplus van 79 dagen op grond van het bepaalde in artikel 68 Sv wel moet worden verrekend, maar dat niet getornd kan worden aan de beslissing van de strafrechter om de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] met drie jaar uit te stellen. Volgens de Staat levert die uitstelbeslissing, die een eigen zaaknummer kent, een nieuwe strafrechtelijke titel op. [eiser] zat niet die uitstelbeslissing uit op het moment dat hij in voorlopige hechtenis werd genomen in Zaak B. Daarom moet die drie jaar, gelet op de executieplicht van het openbaar ministerie, in ieder geval ten uitvoer worden gelegd. Verder heeft de Staat aangevoerd dat wanneer in de toekomst een voorwaardelijke invrijheidstelling aan [eiser] wordt verleend, het surplus van 79 dagen wordt verrekend met de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat deze feitelijk 79 dagen korter duurt, en dat in de situatie dat aan [eiser] uiteindelijk géén voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend (dus bij afstel daarvan) het surplus wordt verrekend met de straf die op dat moment resteert, waardoor [eiser] dan 79 dagen eerder vrij komt. Desgevraagd heeft de advocaat van de Staat een en ander tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding nogmaals bevestigd en toegelicht.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit standpunt van de Staat echter innerlijk tegenstrijdig. Wat de Staat naar voren heeft gebracht met betrekking tot een toekomstige beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] is immers onverenigbaar met het door de Staat gevoerde verweer dat een uitstelbeslissing een nieuwe strafrechtelijke titel oplevert die ten uitvoer moet worden gelegd, waardoor het surplus niet op het strafrestant in mindering kan strekken. Ook bij een eventuele toekomstige nadere uitstelbeslissing met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] zou dan immers, in de visie van de Staat, sprake zijn van een beslissing die een nieuwe titel oplevert en die zonder meer ten uitvoer moet worden gelegd. Naar voorlopig oordeel valt niet in te zien waarom een verrekening in dat toekomstige geval wel, maar op dit moment niet mogelijk zou zijn. Alleen al daarom kan het betoog van de Staat niet worden gevolgd.
4.6.
Voor zover de Staat heeft aangevoerd dat verrekening van de voorlopige hechtenis in de ene zaak met de vrijheidsstraf in een andere zaak niet mogelijk is, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de door de Staat in randnummer 4.6. van de pleitaantekeningen aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12815), waarin wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:500), volgt dat deze verrekening wél mogelijk is in gevallen waarin daarvoor een wettelijke basis is. Zoals uit de genoemde jurisprudentie blijkt (en zoals ook door [eiser] is gesteld) vormt artikel 68 Sv in dit geval die wettelijke basis. Tegen die achtergrond heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat de beslissing dat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling met drie jaar moet worden uitgesteld niet tot gevolg heeft gehad dat de gevangenisstraf die in Zaak A aan hem is opgelegd niet langer ten uitvoer werd gelegd. In dat licht bezien heeft [eiser] terecht gesteld dat een logische uitleg van artikel 68 Sv in zijn situatie betekent dat het surplus van 79 dagen in mindering moet worden gebracht op de vrijheidsstraf die hij onderging op het moment dat het bevel tot voorlopige hechtenis werd gegeven en dat is de aan hem opgelegde gevangenisstraf in Zaak A (zie hiervoor in 2.2. en 2.3.). Alleen op die manier wordt dat surplus immers “zoveel mogelijk” in mindering gebracht op die vrijheidsstraf, zoals met artikel 68 Sv is beoogd.
4.7.
Dat de beslissing tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder een ander zaaknummer op het detentieoverzicht van [eiser] is vermeld, zoals de Staat naar voren heeft gebracht, maakt het voorgaande niet anders. [eiser] heeft immers voldoende aannemelijk gemaakt dat dit van doen heeft met de administratieve verwerking van de beslissing tot uitstel en dit andere zaaknummer rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat sprake is van een nieuwe straf die ten uitvoer moet worden gelegd of dat de in artikel 68 Sv bedoelde “verrekening” niet zou kunnen plaatsvinden.
4.8.
Daar komt nog bij dat het AICE diverse tegenstrijdige mededelingen aan (de advocaat van) [eiser] heeft gedaan met betrekking tot de vraag of en op welke wijze artikel 68 Sv zou worden toegepast, waarbij in ieder geval in het e-mailbericht van 21 maart 2024 aan de advocaat van [eiser] zonder voorbehoud is meegedeeld dat de zaakregisseur het met hem eens is voor wat betreft de toepassing van artikel 68 Sv, dat tot verrekening zal worden overgegaan en dat alleen nog moest worden nagegaan hoe dit administratief op het detentieoverzicht zou moeten worden verwerkt. Door die gang van zaken is [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter minst genomen op het verkeerde been gezet. Bovendien blijkt uit de diverse en tegenstrijdige informatie die zijdens de Staat aan (de advocaat van) [eiser] is verstrekt eens te meer dat van een eenduidige uitleg van artikel 68 Sv door de Staat geen sprake is. In een dergelijk geval behoort de voor betrokkene meest gunstige uitleg te worden gehanteerd. Er moet immers blijkens artikel 68 Sv ‘zoveel mogelijk’ worden verrekend.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser] op de hierna in de beslissing vermelde wijze worden toegewezen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter ten overvloede nog op dat niet valt te verwachten dat deze beslissing een ongewenste precedentwerking tot gevolg zal hebben. Ter zitting is immers duidelijk geworden dat bij geen van partijen gevallen bekend zijn die vergelijkbaar zijn met de situatie van [eiser] , zodat in deze procedure in zoverre sprake is van een uitzonderlijke situatie.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, zoals [eiser] heeft gevorderd, de veroordeling te versterken met een dwangsom omdat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechterlijke beslissingen pleegt na te komen.
4.11.
De Staat is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder alleen de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Dergelijke kosten worden in de dagvaarding niet vermeld. De hierna vermelde vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. Gelet op het voorgaande worden de proceskosten van [eiser] begroot op:
- griffierecht
87,--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.372,--
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. Daarbij gaat het om de normale wettelijke rente, nu [eiser] niet heeft onderbouwd waarom hij aanspraak kan maken op de gevorderde wettelijke handelsrente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om het aantal dagen dat [eiser] in Zaak B langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de in die zaak aan hem opgelegde gevangenisstraf, te weten 79 dagen, binnen een week na de datum van dit vonnis in mindering te brengen op de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf in Zaak A;
5.2.
veroordeelt de Staat om het detentieoverzicht van [eiser] binnen een week na de datum van dit vonnis overeenkomstig het in 5.1. bepaalde aan te passen (zodat daarin de nieuwe einddatum wordt vermeld) en dit overzicht vervolgens onverwijld te zenden aan de PI waar [eiser] verblijft;
5.3.
veroordeelt de Staat in de proceskosten die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 1.372,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt de Staat in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2024.
mvt