ECLI:NL:RBDHA:2015:12815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
C/09/494197/ KG ZA 15-1210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van executie van detentie door gedetineerde

In deze zaak vordert een gedetineerde in kort geding de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om de executie van zijn detentie te staken. De gedetineerde stelt dat er geen wettelijke grond is voor de voortzetting van zijn detentie, aangezien hij in totaal zeven maanden gedetineerd is geweest en de rechtbank te Amsterdam in een eerder vonnis heeft bepaald dat de tijd in voorlopige hechtenis in mindering moet worden gebracht op de opgelegde straf. De gedetineerde is van mening dat de Staat in strijd handelt met de Aanwijzing executie door de detentie voort te zetten, terwijl de rechtbank de voorlopige hechtenis met terugwerkende kracht heeft opgeheven. De Staat voert verweer en stelt dat de wettelijke gronden voor verrekening van de gevangenisstraf in dit geval niet van toepassing zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat het Openbaar Ministerie verplicht is om de door de strafrechter opgelegde straffen uit te voeren en dat het OM niet naar eigen inzicht kan afzien van de tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter concludeert dat de vordering van de gedetineerde moet worden afgewezen, omdat er geen wettelijke basis is voor de gevraagde staking van de executie. De gedetineerde wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/494197 / KG ZA 15-1210
Vonnis in kort geding van 4 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. K. Spee te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde productie;
- de op 25 augustus 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 13 november 2014 is [eiser] in verzekering gesteld wegens verdenking van een poging tot woninginbraak. Op 14 november 2014 is de voorlopige hechtenis geschorst onder bijzondere voorwaarden.
2.2.
Op 28 januari 2015 is [eiser] wederom in detentie genomen. Op 11 februari 2015 is [eiser] vrijgekomen.
2.3.
Op 9 februari 2015 heeft de raadkamer van de rechtbank te Amsterdam de gevangenhouding van [eiser] bevolen voor de duur van 90 dagen. Van 11 februari 2015 tot 21 mei 2015 heeft [eiser] gedetineerd gezeten. [eiser] heeft daarmee in de zaak met parketnummer 13-684987-14 in totaal 114 dagen in voorarrest gezeten.
2.4.
Bij vonnis van 21 mei 2015 is [eiser] door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar (hierna: zaak 1). In het vonnis heeft de rechtbank, voor zover relevant, als volgt bepaald:
“Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.”
De rechtbank te Amsterdam heeft in dit vonnis voorts de tenuitvoerlegging gelast van een bij vonnis van 15 maart 2012 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden (parketnummer 13/661159-11), hierna aan te duiden als zaak 2. Met de tenuitvoerlegging van die straf is direct op 21 mei 2015 aangevangen. Uit hoofde van deze laatste straf zal [eiser] tot 16 oktober 2015 gedetineerd blijven.
2.5.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft de advocaat van [eiser] de officier van justitie verzocht de executie in augustus 2015 te staken, aangezien [eiser] op dat moment in totaal zeven maanden gedetineerd is geweest. Aan dit verzoek is niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen de executie van de detentie van [eiser] vanaf 24 augustus 2015 te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis met terugwerkende kracht opgeheven. In het vonnis van 21 mei 2015 is immers bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis van [eiser] wordt opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf, te weten op 27 maart 2015. De rechtbank kan hiermee niet anders bedoeld hebben dan de hechtenis te beperken tot de duur van zeven maanden, zijnde de feitelijk opgelegde straf. Deze duur dreigt thans overschreden te worden. Indien [eiser] pas in oktober 2015 vrijkomt, heeft hij negen maanden gedetineerd gezeten.
In de Aanwijzing executie is bepaald dat het Openbaar Ministerie (OM) verplicht is om de door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren. In hoofdstuk 1, paragraaf 3, van de Aanwijzing is bepaald dat het OM gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering kan besluiten om te stoppen met de executie. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Het OM handelt in strijd met de Aanwijzing executie door zich niet aan de beslissing van de rechtbank te houden, maar ook omdat het de onmiskenbare bedoeling van de rechtbank is geweest de totale hechtenis van [eiser] te beperken tot zeven maanden. In beide gevallen is sprake van onrechtmatig handelen jegens [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk systeem besloten ligt dat de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter geschiedt door het OM. Het OM is niet slechts gemachtigd tot executie, maar ook verplicht tot tenuitvoerlegging van de door de strafrechter opgelegde vrijheidsstraffen. De executieplicht is ook neergelegd in de ‘Aanwijzing executie’ waarin in hoofdstuk 1, paragraaf 1, onder ‘Wettelijk kader’ is bepaald dat het OM verplicht is door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren, hetgeen betekent dat het OM in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren, anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex artikel 90 lid 4 Sv.
4.2.
Het staat het OM dan ook niet vrij naar eigen inzicht wijzigingen aan te brengen in een door de strafrechter gegeven beslissing of af te zien van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van straffen, tenzij de wet daartoe een grondslag biedt (zie ook: Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500). Zoals door de Staat terecht is aangevoerd doen de in de wet genoemde gronden voor verrekening van een gevangenisstraf zich in deze zaak niet voor. Het gaat hier immers niet om een aftrek van voorarrest met betrekking tot hetzelfde feit waarvoor [eiser] is veroordeeld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De in artikel 90 lid 4 Sv bedoelde verrekeningsmogelijkheid is evenmin van toepassing, nu geen sprake is van beëindiging van de strafzaak zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in dat artikel. Ook artikel 68 Sr, dat de mogelijkheid biedt tot verrekening in gevallen waarin een verdachte een vrijheidsstraf ondergaat op het moment dat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, mist in het onderhavige geval toepassing. [eiser] wenst dat het restant van de tijd die hij in zaak 1 (te lang) in voorarrest heeft gezeten in mindering wordt gebracht op de voorwaardelijke straf die in zaak 2 aan hem is opgelegd en waarvan de tenuitvoerlegging is gelast. De wet voorziet echter niet in die mogelijkheid. Buiten de hiervoor bedoelde gevallen is het OM immers niet bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter.
4.3.
Aan de Aanwijzing executie kan het OM evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te zien van (volledige) tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. De omstandigheid dat de wet voor een geval als het onderhavige niet voorziet in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake van een ander feit dan dat waarvan de verdenking tot het voorarrest heeft geleid, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het OM de tenuitvoerlegging met toepassing van de Aanwijzing executie kan stopzetten. Met de Staat is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat opheffing van een voorlopige hechtenis met terugwerkende kracht niet mogelijk is, nu voor die voorlopige hechtenis een geldige titel aanwezig was. Hieruit volgt dat de rechtbank niet bedoeld kan hebben de voorlopige hechtenis met terugwerkende kracht op te heffen. Daarbij komt dat de tenuitvoerlegging in zaak 2 eerst op 21 mei 2015 is gelast, en verrekening van straffen, zoals hiervoor is overwogen, niet is toegestaan.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2015.
hf