Uitspraak
Rechtbank den haag
,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak vordert een gedetineerde in kort geding de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om de executie van zijn detentie te staken. De gedetineerde stelt dat er geen wettelijke grond is voor de voortzetting van zijn detentie, aangezien hij in totaal zeven maanden gedetineerd is geweest en de rechtbank te Amsterdam in een eerder vonnis heeft bepaald dat de tijd in voorlopige hechtenis in mindering moet worden gebracht op de opgelegde straf. De gedetineerde is van mening dat de Staat in strijd handelt met de Aanwijzing executie door de detentie voort te zetten, terwijl de rechtbank de voorlopige hechtenis met terugwerkende kracht heeft opgeheven. De Staat voert verweer en stelt dat de wettelijke gronden voor verrekening van de gevangenisstraf in dit geval niet van toepassing zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat het Openbaar Ministerie verplicht is om de door de strafrechter opgelegde straffen uit te voeren en dat het OM niet naar eigen inzicht kan afzien van de tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter concludeert dat de vordering van de gedetineerde moet worden afgewezen, omdat er geen wettelijke basis is voor de gevraagde staking van de executie. De gedetineerde wordt veroordeeld in de kosten van het geding.