In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen. Eiser, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, waarin de waarde van zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats 2] is vastgesteld op € 507.000. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde van zijn woning € 475.000 zou moeten zijn. Tijdens de zitting op 19 maart 2023 heeft eiser zijn bezwaren toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de heffingsambtenaar geen relevante gegevens heeft verstrekt en dat de vergelijkingsobjecten niet bruikbaar zijn voor de waardebepaling.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de gebruikte vergelijkingsobjecten als voldoende vergelijkbaar beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de waarde van de woning op de waardepeildatum van 1 januari 2021 correct is vastgesteld. Eiser's argumenten over de toezendplicht en de waarde zijn door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de vergoeding aan de gemachtigde toekomt en niet aan eiser zelf. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.