ECLI:NL:RBDHA:2024:6732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
NL24.16093 en NL24.16192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2024, behandeld door de enkelvoudige kamer, zijn de beroepen van eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, had beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hem op 9 en 12 april 2024 in bewaring had gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd en of de gronden daarvoor voldoende zijn. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de maatregel op juiste gronden heeft opgelegd, ondanks de argumenten van eiser dat er geen volledig terugkeerbesluit was op het moment van inbewaringstelling. De rechtbank stelt vast dat eiser op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting naar Egypte, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om te vertrouwen op strafrechtelijke informatie als eiser geen identificerende documenten kon overleggen. De rechtbank wijst ook de verzoeken om schadevergoeding af, omdat de beroepen ongegrond zijn verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.16093 en NL24.16192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats het beroep van eiser tegen het besluit van 9 april 2024. [1] In dat besluit heeft de staatssecretaris aan eiser met ingang van 9 april 2024 de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
In de tweede plaats beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 12 april 2024. [2] In dat besluit heeft de staatssecretaris aan eiser met ingang van 12 april 2024 de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Dit omdat eiser opnieuw een asielaanvraag heeft gedaan. De eerder opgelegde maatregel van bewaring is daarbij opgeheven.
De beroepen moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 april 2024 gevoegd op zitting behandeld
Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Vanwege afwezigheid van de vereiste tolk heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
1.2.
Op 26 april 2024 heeft de rechtbank de behandeling van de beroepen voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en, via een beeldbelverbinding, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

NL24.16093 (bewaring met ingang van 9 april 2024)
2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring had mogen stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het terugkeerbesluit
4. De staatssecretaris heeft op 9 april 2024 om 18.42 uur een aanvullend terugkeerbesluit (TKB) genomen en uitgereikt. Dit besluit is genomen omdat in het eerdere terugkeerbesluit van 20 oktober 2021 het land waarnaar eiser moet terugkeren (Egypte) niet expliciet wordt genoemd. De maatregel van bewaring is aan eiser opgelegd op 9 april 2024 om 14.00 uur.
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hieruit volgt dat op het tijdstip van inbewaringstelling nog geen (volledig) TKB was genomen. Volgens eiser maakt dit dat de oplegging van de maatregel van bewaring vanaf aanvang onrechtmatig is.
4.2.
De staatssecretaris heeft er op de zitting op gewezen dat eiser op 5 oktober 2021, naar aanleiding van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, een voornemen is uitgereikt waarin tevens het voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit is opgenomen. Daarbij is vermeld dat de terugkeerverplichting betrekking heeft op Egypte. Op 20 oktober 2021 heeft de staatsecretaris de beschikking genomen, waarvan het hiervoor genoemde voornemen onderdeel uitmaakt. Daarmee was op dat moment sprake van een volledig TKB. Het aanvullend TKB is weliswaar na de inbewaringstelling genomen, maar dit laat onverlet dat het eiser onmiskenbaar duidelijk was dat hij de verplichting had om naar Egypte terug te keren.
4.3.
De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het besluit van 20 oktober 2021 op deze datum aan de advocaat van eiser is gezonden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan, zodat het terugkeerbesluit van 20 oktober 2021 op het tijdstip van inbewaringstelling nog steeds gold. Het op 9 april 2024 genomen aanvullende TKB is in feite overbodig en niet op rechtsgevolg gericht. Dit betekent dat de uitreiking na het tijdstip van inbewaringstelling de bewaring niet onrechtmatig maakt.
De stelling van eiser dat hij in het geheel niet op de hoogte was van een terugkeerverplichting volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor is overwogen is het TKB van 20 oktober 2021 aan de advocaat van eiser uitgereikt. Uit de stukken blijkt verder dat de Korpschef eiser al eerder op 13 juli 2020 een terugkeerbesluit heeft uitgereikt. Eiser heeft op de zitting ook verklaard dat hij een briefje van de Korpschef heeft ontvangen waarin stond dat hij terug moest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ophouding
5. Eiser stelt dat ten onrechte artikel 50, tweede lid, van de Vw ten grondslag is gelegd aan zijn ophouding, nu zijn identiteitsgegevens bekend waren uit het strafrechtelijk voortraject. Bovendien beschikte eiser over een Egyptisch rijbewijs, zodat er volgens hem geen reden was om aan zijn identiteit te twijfelen. Volgens eiser is dit een gebrek in de besluitvorming en zou dit moeten leiden tot opheffing van de bewaring. Indien de rechtbank dit niet volgt en oordeelt dat de belangen van de staatssecretaris bij het passeren van het gebrek zwaarder wegen, moet dit in ieder geval reden zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
5.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De staatssecretaris heeft er op de zitting terecht op gewezen dat niet uitgegaan hoeft te worden van strafrechtelijke informatie als de vreemdeling geen identificerende documenten heeft. Dit volgt ook uit de rechtspraak. [3] Uit de stukken blijkt dat eiser niet in het bezit was van een identificerend document of een ander document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Een (Egyptisch) rijbewijs is immers geen document als bedoeld in artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 4.21 van het Vb 2000. Nu eiser zijn identiteit niet op een andere wijze kon bevestigen, stond zijn identiteit en nationaliteit niet vast. De staatssecretaris heeft eiser daarom op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mogen ophouden. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd
6. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
Op de zitting heeft de staatssecretaris de zware grond 3d en de lichte grond 4a laten vervallen. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de resterende gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft de zware grond 3b betwist, maar de staatssecretaris heeft er op de zitting terecht op gewezen dat eiser zich niet heeft gehouden aan de aan de verplichting om zich te melden bij de korpschef. De staatssecretaris heeft grond 3c eveneens aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen, omdat het eiser, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, onmiskenbaar duidelijk was dat hem de verplichting was opgelegd om naar Egypte terug te keren. De gronden 3b en 3c zijn daarom feitelijk juist. Voor deze gronden is ook voldoende dat ze feitelijk juist zijn. [4] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet is voldaan. [5]
NL24.16192 (bewaring met ingang van 12 april 2024).
8. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8.1.
Op de zitting heeft de staatssecretaris de lichte grond 4a laten vervallen. De zware grond 3c is volgens eiser niet juist, omdat hem niet tijdig een TKB is uitgereikt. De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor onder 6.1 over deze grond heeft geoordeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.2.
Voor het overige ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet is voldaan.

Conclusie

9. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dat is het beroep geregistreerd onder nummer NL24.16093.
2.Dat is het beroep geregistreerd onder nummer NL24.16192.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:20695.
4.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.