ECLI:NL:RBDHA:2024:6730

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/09/664006/ KG ZA 24-304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over beslag op vorderingen en de toepassing van artikel 474bb Rv

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Aemstel Participaties B.V. (hierna: AP) en NXT Pleasure B.V. (hierna: NXT). AP vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat NXT had gelegd op een vordering van AP op JACM B.V. (hierna: JACM) en verzocht NXT te gebieden de executie van deze vordering te staken. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere veroordeling van AP door de rechtbank Amsterdam, waarbij AP samen met andere partijen was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [bedrijfsnaam] c.s. Deze vordering was later gecedeerd aan Vastgoed Participaties B.V. (VP), die op haar beurt haar vorderingen op AP aan NXT heeft gecedeerd. NXT legde beslag op de vordering van AP op JACM, met de bedoeling deze in het openbaar te verkopen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat NXT niet gerechtigd was om op basis van artikel 474bb Rv beslag te leggen op de vordering van AP op JACM. De rechter stelde vast dat de executie van vorderingen van de geëxecuteerde op derden, zoals in dit geval, geregeld is in artikel 475 Rv, en dat de wetgever hiervoor een specifieke regeling heeft gecreëerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat het executoriaal beslag door NXT niet was toegestaan, en dat de executie van de vordering van AP op JACM gestaakt moest worden. NXT werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van AP, die in totaal € 2.085,37 bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het volgen van de juiste procedurele waarborgen bij het leggen van beslag op vorderingen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/664006/ KG ZA 24-304
Vonnis in kort geding van 30 april 2024
in de zaak van
Aemstel Participaties B.V.te Amstelveen,
eiseres,
advocaat mr. M. Bitter te Haarlem,
tegen:
NXT Pleasure B.V.te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘AP’ en ‘NXT’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 april 2024 met producties 1 t/m 16;
- de door NXT overgelegde conclusie van antwoord met één productie;
- de brief van 9 april 2024 van AP met rectificaties;
- de door AP overgelegde aanvullende producties 17 t/m 21;
- de op 15 april 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de op verzoek van de voorzieningenrechter door AP op 23 april 2024 overgelegde (nieuwe) productie 5;
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat het de vraag is of de inhoud van de stukken – vooral die van de dagvaarding – goed is begrepen: de presentatie van de casus was niet steeds goed te volgen.
2.1.
Bij vonnis van 21 juni 2017 van de rechtbank Amsterdam en het daarop volgende herstelvonnis van 9 augustus 2017, is AP, samen met drie andere partijen, (hoofdelijk) veroordeeld om aan [naam 1] , Radolin B.V. en [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] c.s.) te betalen (onder meer) een restant hoofdsom van € 113.713,00, vermeerderd met een bedrag van € 53.817,00 aan contractuele rente tot 18 april 2017 en met de contractuele rente van (in totaal) € 2.500,00 per maand vanaf 18 april 2017.
2.2.
[bedrijfsnaam] c.s. hebben in overleg met (onder meer) AP de vordering omgezet in een geldlening met hypotheekstelling. Op 22 november 2017 is daartoe een akte van hypotheek verleden, in welke akte AP heeft erkend aan [bedrijfsnaam] c.s. (hoofdelijk) schuldig te zijn een bedrag van € 350.000 in hoofdsom (hierna: vordering I) en een (eerste c.q. tweede) hypotheek is verstrekt op de rechten van erfpacht (van AP) met betrekking tot diverse registergoederen in Rotterdam.
2.3.
[bedrijfsnaam] c.s. hebben hun vorderingen op AP (genoemd in 2.1 en 2.2) op 1 juli 2019 door middel van cessie overgedragen aan Vastgoed Participaties B.V. (hierna: VP). In de akte van cessie van 1 juli 2019 is met betrekking tot de vorderingen van [bedrijfsnaam] c.s. op AP het volgende vermeld:
“Verkoper [ [bedrijfsnaam] c.s.] garandeert koper [VP]:
(…)
- Dat de hypotheekakte tot stand is gekomen als voorwaarde voor de doorhaling van het gelegde beslag en dat in de € 350.000 van de hypotheekakte het krachtens het vermelde vonnis [van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2017] verschuldigde is geïncorporeerd;”
2.4.
Enig aandeelhouder en bestuurder van VP is PPF B.V., die op haar beurt wordt bestuurd door JACM B.V. (hierna: JACM). Enig aandeelhouder en bestuurder van JACM is Gediwepo B.V., waarvan alle aandelen worden gehouden door [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] is tevens enig bestuurder van Gediwepo B.V.
2.5.
Bij vonnis in verzet van 23 februari 2022 van de rechtbank Rotterdam is JACM in reconventie veroordeeld om aan AP een bedrag van € 286.985,58 (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 november 2019) te betalen (hierna: vordering II). Een verrekeningsverweer van JACM is door de rechtbank niet gehonoreerd.
2.6.
Het vonnis van 23 februari 2022 is op 10 maart 2022 aan JACM betekend. Op 14 maart 2022 heeft AP voor vordering II executoriaal beslag gelegd op de (onverdeelde) aandelen van JACM in diverse onroerende zaken.
2.7.
Tegen het vonnis van 23 februari 2022 heeft JACM hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling in het hoger beroep staat gepland op 4 juli 2024.
2.8.
Op 17 juni 2022 heeft VP voor haar vorderingen op AP executoriaal derdenbeslag gelegd onder JACM.
2.9.
Op 16 februari 2024 heeft VP de vordering op AP uit hoofde van de vonnissen van 21 juni 2017 en 9 augustus 2017, gecedeerd aan NXT. Bij exploot van 23 februari 2024 heeft NXT voor die vordering executoriaal beslag gelegd op vordering II en aangezegd dat vordering II in het openbaar en bij executie zal worden verkocht op 4 april 2024 om 15.00 uur. De executieverkoop heeft niet plaatsgevonden. Het is NXT achteraf gebleken dat de vordering van (oorspronkelijk) [bedrijfsnaam] c.s. op AP uit hoofde van de vonnissen van 21 juni 2017 en 9 augustus 2017 in de hoofdsom van € 350.000,-, zoals opgenomen in de hypotheekakte, is verdisconteerd. Voornoemd executoriaal beslag is daarom door NXT (voor zover nodig) opgeheven.
2.10.
Op 18 maart 2024 heeft VP vordering I gecedeerd aan NXT. Bij exploot van 21 maart 2024 heeft NXT hiervan mededeling gedaan aan AP. Eveneens bij exploot van 21 maart 2024 heeft NXT, opnieuw, dit keer voor vordering I en dus uit hoofde van de hypotheekakte, executoriaal beslag gelegd op vordering II (de vordering van AP op JACM) en aangezegd dat vordering II in het openbaar en bij executie zal worden verkocht op 2 mei 2024 om 15.00 uur.
2.11.
AP heeft NXT op 28 maart 2024 gesommeerd om het op 21 maart 2024 gelegde beslag op te heffen. NXT heeft hier geen gevolg aan gegeven.

3.Het geschil

3.1.
AP vordert – zakelijk weergegeven – opheffing van het op vordering II gelegde beslag bedoeld onder 2.10 en NXT te gebieden de executie van vordering II, zoals aangekondigd bij exploot van 21 maart 2024, op 2 mei 2024 om 15.00 uur te staken en gestaakt te houden, met veroordeling van NXT in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert AP – samengevat – het volgende aan. Het is NXT niet toegestaan om op basis van artikel 474bb Rv beslag te leggen op vordering II. Artikel 474bb Rv is in dit geval niet van toepassing. NXT dient de weg van derdenbeslag (ex art. 475 Rv) te bewandelen. NXT kan bovendien het reeds door VP op 17 juni 2022 gelegde derdenbeslag vervolgen, omdat zij in de rechten van VP is getreden. Voor zover NXT wel op grond van artikel 474bb Rv executoriaal beslag mag leggen op vordering II, maakt NXT misbruik van bevoegdheid omdat zij dat enkel en alleen doet met het oogmerk om de positie van AP in de hoger beroep procedure met JACM aan te tasten. NXT is geen buitenstaander; zij en JACM doen zaken met elkaar en NXT laat zich door JACM gebruiken om vordering II bewust aan het vermogen van AP te onttrekken. De cessie tussen VP en NXT lijkt dan ook op een schijnhandeling. AP heeft spoedeisend belang bij opheffing van het executoriaal beslag gelegd op 21 maart 2024 en een gebod van NXT tot staking van de executie.
3.3.
NXT voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De executoriale verkoop van de vordering van AP op JACM (vordering II) staat gepland op 2 mei 2024 om 15.00 uur. Het spoedeisend belang van AP bij haar vorderingen is daarmee gegeven.
4.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of het NXT is toegestaan om op grond van art. 474bb Rv na het leggen van executoriaal beslag over te gaan tot openbare verkoop van vordering II. Art. 474bb lid 1 Rv bepaalt dat rechten waarvan de executie niet elders geregeld is, en niet opeisbare rechten waarop beslag onder derden mogelijk is, kunnen worden geëxecuteerd op de voet van het bepaalde in de eerste afdeling, tweede titel, tweede boek van Rv, tenzij uit de wet of de aard van het recht anders volgt.
4.3.
AP meent dat geen sprake is van een recht waarvan de executie niet elders is geregeld, omdat de executie van vordering II, een vorderingsrecht waarvan uitwinning mogelijk is via derdenbeslag, is geregeld in art. 475 Rv (e.v.). NXT voert aan dat het haar vrijstaat om op de voet van art. 474bb Rv beslag te leggen op vordering II, omdat beslag op een (beweerd) vorderingsrecht in haar visie niet elders in de wet is geregeld dan wel art. 474bb Rv een alternatief voor derdenbeslag biedt.
4.4.
Art. 474bb Rv bevat een regeling voor twee categorieën van verhaalsobjecten van een schuldenaar: (1) rechten van de schuldenaar waarvan de executie niet elders in Rv geregeld is, en (2) niet opeisbare rechten waarop derdenbeslag mogelijk is. Wat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het in de wet opnemen van deze regeling wordt iets duidelijker bij raadpleging van de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 46-47):

Artikel 474bb. Zoals onder Algemeen bij het onderhavige Boek, punt 2, reeds is uiteengezet, beoogt dit artikel de executie te regelen van alle groepen van goederen waarvoor geen uitdrukkelijke regel in de wet is opgenomen, zoals artikel 3.4.2.7a dat voor overdracht van goederen doet. Ter zake van al deze goederen wordt de Eerste Afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat de executie uitmondt in verkoop overeenkomstig artikel 463. Dit stelsel sluit in zoverre aan bij het huidige recht dat daar de Eerste Afdeling van toepassing is op executie van alle «roerende goederen», een omschrijving die zeer heterogene groepen van vermogensrechten omvat die in het nieuwe recht door artikel 474bb worden bestreken. In zoverre brengt het artikel dus geen wijziging in de bestaande toestand.
In het eerste lid zijn mede de niet opeisbare rechten waarop derdenbeslag mogelijk is, vermeld. Zij zouden anders uitsluitend door de Tweede Afdeling worden beheerst, zodat de executant in verband met artikel 477, derde lid, steeds op de opeisbaarheid van de vordering zou moeten wachten en deze niet voor haar contante waarde zou kunnen verkopen. Het vierde lid waakt tegen misbruik van deze wijze van uitwinning, die soms voor de geëxecuteerde onredelijk nadelig kan uitvallen. De president is die, bedoeld in artikel 438 lid 2. Het tweede lid spreekt voor zichzelf. Het derde lid bevat een regel die rekening houdt met de mogelijkheid dat het recht tegen een derde moet worden uitgeoefend.”
4.5.
Voor de tweede categorie (niet opeisbare rechten waarop derdenbeslag mogelijk is) is evident wat het motief van de wetgever is geweest hiervoor executie van het vorderingsrecht zelf mogelijk te willen maken: de wetgever heeft een oplossing willen bieden voor gevallen waarin de executant lang (mogelijk zelfs vele jaren) na het leggen van derdenbeslag moet wachten op voldoening van het verschuldigde bedrag door de derde. De derde die een bedrag verschuldigd is aan de geëxecuteerde onder tijdsbepaling kan (wellicht: moet) zich op die tijdsbepaling beroepen tegenover de beslaglegger (art. 477 lid 3 Rv). Aan deze door de wetgever geboden route van executie van het vorderingsrecht zitten haken en ogen. Van geval tot geval zal beoordeeld moeten worden of van de beslaglegger in redelijkheid niet toch verlangd kan worden het verloop van de bepaalde tijd af te wachten mede in het licht van een mogelijk teleurstellend resultaat dat executie van een dergelijk vorderingsrecht oplevert. Het is dan ook begrijpelijk dat de wetgever voor deze gevallen heeft bepaald dat er een redelijkheidstoetsing kan plaatsvinden op verzoek van de geëxecuteerde (art. 474bb lid 4 Rv).
4.6.
In het voorliggende geval is geen sprake is van een vordering (van AP op JACM) onder tijdsbepaling. Dat er een opeisbare vordering is, is al vastgesteld bij (weliswaar nog niet onherroepelijk) rechterlijk vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Hier legt de derde, JACM, zich vooralsnog niet neer bij haar veroordeling tot betaling en wenst zij (in ieder geval) haar door de rechtbank verworpen beroep op verrekening nogmaals beoordeeld te zien in hoger beroep.
4.7.
Als eerder opgemerkt: NXT vindt dat zij het vorderingsrecht AP-JACM (vordering II) op basis van hetgeen is geregeld over executie van goederen in de eerste afdeling, tweede titel, tweede boek van Rv kan executeren omdat executie van een vorderingsrecht als hier aan de orde niet elders in de wet geregeld is.
4.8.
De voorzieningenrechter volgt deze visie van NXT niet. Van belang is dat in de motivering van de – in het debat van partijen uitvoerig besproken – uitspraak HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6879 geen aanknopingspunt te vinden is voor de stelling dat de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat art. 474bb Rv het mogelijk maakt dat ook vorderingen waarvan de opeisbaarheid niet aan een tijdsbepaling is onderworpen anders (namelijk op de voet van art. 474bb Rv) dan via derdenbeslag uitgewonnen kunnen worden. De Hoge Raad liet die vraag in zijn uitspraak (begrijpelijk) onbeantwoord. In zoverre ziet de voorzieningenrechter geen basis voor het volgen van het oordeel in het kortgedingvonnis Rechtbank Rotterdam 19 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3338, ro. 4.7. De voorzieningenrechter motiveert zijn oordeel verder nog als volgt.
4.9.
Uit de zojuist geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met de invoering van art. 474bb Rv is beoogd de executie te regelen van alle groepen van goederen waarvoor geen specifieke regeling regel in de wet is opgenomen. Art. 474bb Rv heeft in zoverre de functie van een vangnetbepaling. Voor vorderingen die de geëxecuteerde heeft op een derde heeft de wetgever het derdenbeslag gecreëerd (art. 475 Rv), een route met diverse wettelijke processuele waarborgen omgeven. Mocht de derde onder wie beslag is gelegd menen dat er geen vordering is, verrekening heeft plaatsgevonden of enig ander bezwaar hebben, dan is in de regeling van het derdenbeslag een voorziening te vinden voor het beslechten van een dergelijke discussie (art. 477a Rv), een discussie waarin ook de geëxecuteerde kan worden betrokken (477b lid 3 Rv). Dat er dus geen specifieke regeling is voor het verhaal op vorderingen van de geëxecuteerde op derden is dan ook een onjuiste veronderstelling van NXT.
4.10.
Ten overvloede valt nog het volgende op te merken. De executie van een vorderingsrecht (anders dan via een door de wet geregeld derdenbeslag) draagt het aanzienlijke risico van benadeling voor de geëxecuteerde in zich. Verkoop in het openbaar zal doorgaans problematisch zijn omdat het gaat om een ongebruikelijke executievorm waarbij het zeer de vraag is of daarbij de prijs te realiseren valt die enigszins in lijn is met de reële waarde van de vordering. [1] Daarbij is van belang dat een rechtsverhouding tussen de geëxecuteerde en een derde in het openbaar zou worden verkocht waarvoor in het algemeen de bijzonderheden van de rechtsverhouding tussen deze twee actoren van wezenlijk belang zijn. Niet goed valt voor te stellen hoe die informatie volledig en voldoende genuanceerd voor potentiële veilingkopers beschikbaar gesteld kan worden.
4.11.
Conclusie van het voorgaande is dat executoriaal beslag door NXT op vordering II op grond van art. 474bb Rv niet toegelaten is. Dat leidt ertoe dat het executoriaal beslag geen doel heeft getroffen, zodat het niet kan en/of hoeft te worden opgeheven. Om elk misverstand te voorkomen zal de voorzieningenrechter NXT bevelen om de executie van vordering II te staken en gestaakt te houden. De vordering van AP is in zoverre toewijsbaar.
4.12.
NXT is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van AP worden begroot op:
- dagvaarding € 112,37
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.085,37‬
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt NXT om de executie van de vordering krachtens vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 23 februari 2022 ten bedrage van € 286.985,58 van AP op JACM, zoals aangezegd bij exploot van 21 maart 2024, te staken en gestaakt te houden;
5.2.
veroordeelt NXT in de proceskosten van € 2.085,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als NXT niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet NXT € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt NXT in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen eenentwintig dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
yd

Voetnoten

1.In de aangehaalde Rotterdamse zaak sprak de partij wier vordering geëxecuteerd dreigde te worden treffend van “een schlemielig bedrag” waarvoor de vordering in het openbaar verkocht zou worden. In casu heeft AP gesteld dat de UBO van NXT en de UBO van JACM een band hebben met elkaar en dat de executie via art. 474bb Rv bedoeld is om AP voor een klein bedrag van haar substantiële vorderingsrecht te beroven en haar in hoger beroep in de zaak tegen JACM buiten spel te zetten. Of dit inderdaad de intentie is kan buiten beschouwing blijven.