Op 30 januari 2015 en 3 maart 2016 heeft deze rechtbank beschikkingen gegeven in het kader van de echtscheiding van [eiseres] en [gedaagde] . In de beschikking van 30 januari 2015 staat dat [gedaagde] , naast zijn deel, het deel van de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning dat voor rekening van [eiseres] komt betaalt, in het kader van zijn onderhoudsverplichting aan [eiseres] . [gedaagde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het wordt er daarom voor gehouden dat het voorgaande juist is. [gedaagde] heeft desalniettemin op 22 februari 2017 een verklaring aan [eiseres] laten betekenen waarin staat dat hij de door hem aan [eiseres] voorgeschoten hypotheekrente over de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2017, groot € 108.900,-, verrekent met haar vordering op hem, groot € 98.339,50, ter zake van overbedeling. In diezelfde verklaring staat dat hij een bedrag van € 191.711,74 heeft te vorderen van [eiseres] omdat hij dat bedrag in handen van Josephine Beleggingen B.V. ten onrechte reeds in 2000 aan haar heeft betaald, en ook dat hij deze vordering verrekent met de vordering, groot € 191.711,74, die [eiseres] op hem heeft in verband met de verkoop van het pand aan de Essenweg in Rotterdam. Uit de beschikking van 3 maart 2016, waarbij hij is veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 191.711,74, blijkt niet dat [gedaagde] in die procedure heeft aangevoerd dat hij het bedrag van € 191.711,74, dat, naar de rechtbank oordeelde, aan [eiseres] toekomt in verband met de verkoop van het pand aan de Essenweg, in rekening-courant heeft overgemaakt aan Josephine Beleggingen B.V. Niet gesteld is dat hij dit wel heeft aangevoerd, maar dat de rechtbank verzuimd heeft hier op in te gaan. Wel heeft [gedaagde] , in het kader van de vaststelling door de rechtbank van de vordering die [eiseres] op hem heeft ter zake van overbedeling, in die procedure gesteld dat hij een vordering van € 304.704,- op [eiseres] heeft, doordat hij privégeld heeft geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning. Hij heeft ter onderbouwing daarvan een brief van registeraccountant [accountant] van 13 februari 2014 in het geding gebracht. De rechtbank heeft vervolgens ten aanzien van de gestelde vordering geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] een vordering heeft op [eiseres] . Ook tegen deze beschikking heeft [gedaagde] geen hoger beroep ingesteld.
In weerwil van het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] zich, buitengerechtelijk, in de verklaring van 22 februari 2017 op het standpunt gesteld dat hij een vordering heeft op [eiseres] die oorspronkelijk was berekend op € 304.704,-, maar is bijgesteld naar € 258.346,-, en dat deze vordering zo nodig ook in de verrekening kan worden betrokken. Hoewel aan Sic c.s. kan worden toegegeven dat artikel 6:132 BW bepaalt dat een wederpartij onverwijld dient te reageren op een verrekeningsverklaring, is de voorzieningenrechter van oordeel dat een beroep op die bepaling – in de gegeven situatie – misbruik van recht op kan leveren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] geen antwoord heeft willen geven op de vraag waarom hij meent dat het hem, gelet op de gewezen beschikkingen waartegen geen appel is ingesteld, (nog) vrijstond om buitengerechtelijk van het bestaan van die vordering uit te gaan.
In het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 18 april 2018 vorderde [eiseres] (in reconventie) onder meer veroordeling van [gedaagde] om, ter zake van de overbedeling, € 98.339,50 te storten op de (derdengelden)rekening van de notaris. [gedaagde] stelde in die procedure (ook) dat de overbedelingsvordering van [eiseres] op hem door verrekening teniet is gegaan. De voorzieningenrechter ging daaraan voorbij, omdat [eiseres] die verrekeningsvordering had betwist en die procedure zich niet leende voor een nader onderzoek naar de gestelde vordering. Desalniettemin heeft [gedaagde] op 25 juli 2018 de brief van registeraccountant [accountant] van 13 februari 2014 aan [eiseres] laten betekenen. De deurwaarder heeft [eiseres] daarbij aangezegd dat uit een onderzoek van [accountant] blijkt dat [eiseres] in ieder geval een schuld van € 304.704,- heeft aan [gedaagde] , dat [eiseres] betaling heeft gevorderd van € 191.711,74 en € 98.339,50, maar dat door middel van een deurwaardersexploot van 22 februari 2017 een verrekeningsverklaring is uitgebracht waardoor die vorderingen door verrekening tot hun gezamenlijke beloop teniet zijn gegaan, en dat uitsluitend voor het (theoretische) geval dat door die verrekeningsverklaring de vordering niet of niet volledig teniet is gegaan, [gedaagde] verklaart zijn vordering van € 304.704,- alsnog te verrekenen met de vorderingen van [eiseres] , als gevolg waarvan de over en weer bestaande vorderingen (en aan de zijde van [eiseres] zelfs geheel) teniet zijn gegaan tot hun gezamenlijke beloop.
[gedaagde] heeft tot op heden geen gerechtelijke procedure aangespannen tegen [eiseres] om zijn (pretense) vorderingen op [eiseres] te laten vaststellen, voor zover dat nog mogelijk zou zijn.