10 december 2010
Eerste Kamer
08/04726
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verweerder in het incident,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
1. FORWARD BUSINESS PARKS 2000 N.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. T. Riyazi,
2. CHIPSHOL 2000 B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
HYDRA-STAETE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
als eiseres in het incident.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], Forward, Chipshol en Hydra.
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest in de zaak 08/04726, LJN BL5447, van 21 mei 2010. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat Hydra, Forward en Chipshol in de gelegenheid zullen worden gesteld zich nader uit te laten over nieuwe stellingen die [eiser] heeft aangevoerd in zijn nadere schriftelijke reactie van 30 oktober 2009.
Het tussenarrest van de Hoge Raad is aan dit arrest gehecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad zal verstaan dat het geding met ingang van 16 oktober 2009 is geschorst.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 september 2010 op die conclusie gereageerd.
2. Verdere beoordeling in het incident
2.1 Voor de in het incident vaststaande feiten wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3. Zij komen kort samengevat op het volgende neer.
[Eiser] is door het gerechtshof te Amsterdam bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 14 april 2009 veroordeeld tot betaling van € 4.250,89 aan proceskosten aan N.V. Landinvest (hierna: Landinvest). Dit arrest is aan [eiser] betekend met bevel tot betaling. Omdat [eiser] niet overging tot betaling heeft Landinvest op de voet van art. 474bb Rv. executoriaal beslag gelegd op de huidige en toekomstige vorderingen van [eiser] op (o.a.) Forward en Chipshol, waaronder de vorderingen die thans in de hoofdzaak in cassatie aan de orde zijn.
De executieveiling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009 waarbij de beslagen vorderingen aan Hydra zijn gegund. Het proces-verbaal van de veiling vermeldt dat de vorderingen aan Hydra zijn verkocht en geleverd voor € 500,--. Ingevolge een minnelijke regeling tussen Hydra, Forward, Chipshol en Landinvest heeft Hydra met betrekking tot de op 27 mei 2009 gekochte vorderingen finale en algehele kwijting verleend aan Forward en Chipshol.
2.2 Dit incident is aangevangen met het in het tussenarrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010 genoemde exploot van 5 juni 2009 waarbij (onder meer) Hydra aan [eiser], Forward en Chipshol heeft aangezegd dat Hydra met ingang van 27 mei 2009 te 10:00 uur de enige rechthebbende is op de vorderingen als bedoeld in bijlage 9 bij het exploot, dat zij deze omstandigheid inroept als schorsingsgrond op de voet van art. 225 lid 1, onder c, Rv. en dat als gevolg daarvan (onder meer) de procedure in de hoofdzaak is geschorst.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het geding in cassatie geldig door Hydra is geschorst. [Eiser], die deze vraag ontkennend beantwoordt, voert daartoe, naar de kern samengevat, het volgende aan:
1. het schorsingsexploot is wegens onjuiste betekening nietig (zie hierna in 2.3);
2. Hydra is geen rechthebbende op de vorderingen van [eiser] op Forward en Chipshol geworden omdat
(a) de beslaglegging op en executoriale verkoop van die vorderingen nietig zijn (zie 2.4), en
(b) de vorderingen niet aan Hydra zijn geleverd (zie 2.5).
2.3 Schorsingsexploot nietig?
2.3.1 [Eiser] betoogt dat het schorsingsexploot van 5 juni 2009 waarbij Hydra de in art. 225 lid 1, onder c, Rv. genoemde schorsingsgrond heeft ingeroepen, nietig is omdat het op onjuiste wijze aan [eiser] is betekend. Betekening heeft namelijk plaatsgevonden overeenkomstig art. 55 lid 1 Rv. aan het adres van [eiser] in Monaco, terwijl betekend had moeten worden overeenkomstig art. 54 lid 1 Rv. aan de plaats van het werkelijk verblijf van [eiser] in Nederland gedurende de maanden april tot en met juni 2009, welke verblijfplaats aan Hydra bekend was, althans aan het kantoor van zijn advocaat. Bovendien heeft in Monaco nog geen betekening overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag 1965 plaatsgevonden, aldus [eiser].
2.3.2 Dit betoog kan geen doel treffen. Vooropgesteld moet worden dat, nu [eiser] in dit geding is verschenen, een eventuele niet-inachtneming van betekeningsvoorschriften slechts tot nietigheid zou kunnen leiden voor zover hij daardoor geen gelegenheid zou hebben gehad verweer te voeren en aldus door de gebreken in de betekening onredelijk benadeeld zou zijn (art. 66 lid 1 Rv.). Hiervan is echter geen sprake omdat reeds uit de door [eiser] in het schorsingsincident op de rol van 2 oktober 2009 genomen akte "houdende verweer tegen de gestelde schorsing ex artikel 225 Rv." blijkt dat [eiser] voldoende tijdig op de hoogte is geraakt van het schorsingsexploot om tegen de schorsing verweer te kunnen voeren. Het exploot wordt, anders dan [eiser] betoogt, daarom niet getroffen door nietigheid.
2.4 Beslaglegging op en executoriale verkoop van de vorderingen van [eiser] op Forward en Chipshol door Landinvest nietig?
2.4.1 [Eiser] verweert zich voorts tegen de schorsing met het betoog dat de beslaglegging op en de executoriale verkoop van zijn vorderingen op Forward en Chipshol nietig zijn zodat aan de levering van de vorderingen aan Hydra een geldige titel ontbreekt. [Eiser] voert daartoe onder meer aan
(a) dat het beslag niet voor beslag vatbare vorderingen betrof, namelijk toekomstige en voorts naar hun aard niet voor overdracht vatbare vorderingen;
(b) dat ten onrechte beslag is gelegd op de voet van art. 474bb Rv. omdat op de vorderingen in kwestie derdenbeslag had kunnen worden gelegd;
(c) dat de betekening van het beslag en van de executieveiling niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, zodat de betrokken exploten nietig zijn;
(d) dat Landinvest door onder de gegeven omstandigheden over te gaan tot het beslag en de executie misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, althans heeft gehandeld op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW).
2.4.2 (a) Toekomstige en niet overdraagbare vorderingen?
2.4.2.1 Het verweer dat het beslag niet voor beslag vatbare vorderingen betrof, namelijk toekomstige en voorts naar hun aard niet voor overdracht vatbare vorderingen, gaat niet op.
2.4.2.2 Van de geëxecuteerde vorderingen zijn in dit geding en dus ook in de onderhavige kwestie slechts de vorderingen relevant die voorwerp zijn van de procedure waarin het onderhavige cassatieberoep is ingesteld.
Van deze vorderingen, die dus in rechte geldend zijn gemaakt door [eiser], kan, anders dan [eiser] wil, niet gezegd worden dat zij toekomstig zijn in dier voege dat zij om die reden niet vatbaar zouden zijn voor beslag. De (eventuele) toekomstige vorderingen van [eiser] op Forward en Chipshol waarop eveneens beslag is gelegd spelen, zoals gezegd, in dit geding geen rol.
2.4.2.3 Voor beslag op vorderingen is in zijn algemeenheid niet vereist dat zij overdraagbaar zijn (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv.. 3, 5 en 6), blz. 161; Parl. gesch. Boek 3, blz. 314). Echter, ingeval vorderingen naar hun aard niet overdraagbaar zijn kan zulks aan beslag in de weg staan, zoals in het geval dat zij, in de woorden van art. 475a lid 1 Rv., recht geven op een naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie.
Volgens [eiser] zijn de vorderingen naar hun aard niet overdraagbaar op grond van het volgende. Zij vinden hun grondslag in het feit dat [eiser] in 1989 en 1991 voor meer dan anderhalf miljoen gulden heeft geïnvesteerd in Landinvest, Forward en Chipshol, dat deze partijen de overeenkomsten die met [eiser] zijn gesloten niet zijn nagekomen en dat zij de gerechtvaardigde verwachtingen die [eiser] aan hun uitlatingen mocht ontlenen, niet hebben waargemaakt. Op grond daarvan voert [eiser] sinds begin jaren negentig (van de vorige eeuw) procedures tegen deze partijen teneinde zijn investering en de hem voorgespiegelde rendementen hierop, met een totale waarde van tientallen miljoenen euro's, te verzilveren. Kennelijk is alleen [eiser] bereid zich in te spannen om deze partijen terzake aan te spreken. De vorderingen zijn dus zozeer aan [eiser] verknocht dat zij vanwege hun aard niet overdraagbaar zijn, aldus [eiser].
Hetgeen [eiser] aldus stelt komt er in wezen op neer dat hij een sterk persoonlijk belang heeft bij de betrokken vorderingen, maar dat is niet voldoende om te kunnen oordelen dat, naar in een geval als dit voor de niet-overdraagbaarheid als maatstaf heeft te gelden (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 314), de vorderingen in kwestie betrekking hebben op een of meer prestaties van - voorzover thans van belang - Forward en Chipshol die verband houden met de persoonlijke eigenschappen van [eiser] als schuldeiser. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat de onderhavige vorderingen niet voor beslag vatbaar zijn.
2.4.3 (b) Beslag op grond van art. 474bb Rv. uitgesloten naast derdenbeslag?
(c) Gebreken aan het beslag?
(d) Misbruik door Landinvest?
De hier genoemde verweren kunnen niet slagen. Zij raken namelijk in de eerste plaats de rechtsverhouding tussen [eiser] en Landinvest als executant en kunnen, naar Hydra terecht betoogt, in dit cassatiegeding niet aan Hydra, die niet als executant is opgetreden, worden tegengeworpen zonder dat de rechtsverhouding met Landinvest daarin wordt betrokken. Dit laatste is in het kader van dit incident niet op een verantwoorde wijze mogelijk, omdat Landinvest in het onderhavige cassatiegeding geen partij is en dus niet in dit incident de verweren kan bestrijden.
[Eiser] zal daarom voor een beslissing over hetgeen hij in dit verband stelt zonodig bij de rechter die terzake bevoegd is een procedure kunnen voeren waarin in elk geval Landinvest mede partij is. Dat de executie is voltooid brengt niet mee dat de rechtmatigheid daarvan niet meer door de gewoonlijk ter zake van onrechtmatige gedragingen bevoegde rechter zou kunnen worden beoordeeld.
2.4.4Het voorgaande brengt mee dat, nu niet in rechte is gebleken dat het beslag en de executie nietig zijn of onrechtmatig zijn geschied, in het kader van het onderhavige incident ervan moet worden uitgegaan dat het beslag en de executie rechtmatig en rechtsgeldig hebben plaatsgevonden.
2.5 Zijn de vorderingen aan Hydra geleverd?
2.5.1 [ Eiser] stelt dat na de executoriale verkoop de vorderingen niet op de in art. 3:94 lid 1 BW voorgeschreven wijze aan Hydra zijn geleverd. Dit verweer kan op grond van het volgende niet slagen.
2.5.2 In het bij het schorsingsexploot van 5 juni 2009 aan [eiser] betekende proces-verbaal van de executoriale verkoop verklaart de executerende deurwaarder dat de levering van de in dat proces-verbaal genoemde, aan Hydra verkochte vorderingen "is gerealiseerd middels dit proces-verbaal van executoriale verkoop, welke tevens dient als akte als bedoeld in art. 3:94 BW". Nu de levering van de vorderingen aan Hydra als sluitstuk van de executie daarvan deel uitmaakte, was de deurwaarder die blijkens hetzelfde proces-verbaal optrad in opdracht van Landinvest, ingevolge art. 434 Rv. gemachtigd de leveringsakte namens Landinvest op te maken, zodat genoemd proces-verbaal, overeenkomstig de hiervoor geciteerde verklaring daarin, als zodanige leveringsakte heeft te gelden. De levering is voorts op rechtsgeldige wijze aan de schuldenaren van de vorderingen, Forward en Chipshol, medegedeeld door de betekening aan laatstgenoemden van het proces-verbaal bij het genoemde, mede in opdracht van Landinvest, uitgebrachte schorsingsexploot.
2.5.3 Met een en ander was dan ook voldaan aan de door art. 3:94 lid 1 BW aan de levering van de vordering gestelde eisen.
2.5.4 [Eiser] stelt echter dat hij op 2 juni 2009 alsnog de vordering van Landinvest heeft voldaan en dat daardoor de bevoegdheid van Landinvest tot executie en daarmee tot mededeling van de levering van de vorderingen aan Forward en Chipshol was vervallen. Uit de door [eiser] in dit verband overgelegde kwitanties van Gerechtsdeurwaarderskantoor [A] B.V. van 2 en 9 juni 2009 (prod. 7 en 9 bij akte houdende verweer tegen de gestelde schorsing ex artikel 225 Rv.), blijkt dat [eiser] op 2 juni 2009 weliswaar het door het hof tot het tijdstip van zijn arrest begrote bedrag aan proceskosten aan de deurwaarder heeft betaald, maar dat hij eerst op 9 juni 2009 door een aanvullende betaling het gehele bedrag aan proceskosten, inclusief nakosten, heeft voldaan. Aangezien de veroordeling door het hof in de proceskosten ook de nakosten betreft en daarvoor een executoriale titel oplevert (zie HR 19 maart 2010, nr. 08/02690, LJN BL1116), kan niet worden gezegd dat op 2 juni 2009 de bevoegdheid van Landinvest tot executie was vervallen. Daarom faalt ook dit verweer.
2.6 Nu geen van de verweren van [eiser] tegen de schorsing doel treft, houdt de schorsing die heeft plaatsgevonden bij het schorsingsexploot van 5 juni 2009, stand.
De Hoge Raad verstaat dat het geding met ingang van 5 juni 2009 is geschorst.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 december 2010.