ECLI:NL:RBDHA:2024:659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
SGR 20/7507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen ingetrokken natuurvergunning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een natuurvergunning die door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland was verleend aan BPD Ontwikkeling B.V. voor de realisatie van 133 woningen aan de Rijnweg/Slaperdijk in Monster. De eisers, Vereniging Natuurlijk Delfland, hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2020, maar BPD heeft op 30 januari 2023 verzocht om intrekking van de natuurvergunning, wat door het college is ingewilligd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eisers niet-ontvankelijk is, omdat met de intrekking van de vergunning volledig tegemoet is gekomen aan hun beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen beroep van rechtswege tegen het intrekkingsbesluit is ontstaan, omdat eisers geen procesbelang hebben bij de inhoudelijke beoordeling van het intrekkingsbesluit. De rechtbank heeft ook het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 14 maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eisers, die gezamenlijk € 1.500,- bedraagt. Daarnaast zijn de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 437,50 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7507

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

Vereniging Natuurlijk Delfland, gevestigd in Delft, en
[naam 1] en [naam 2], uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigden: mr. T. van Ooijen, S. Kruis en mr. I. Blom),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: BPD Ontwikkeling B.V., gevestigd in Delft (hierna: BPD)
(gemachtigde: mr. C.J. Visser).

Inleiding

1. Met het bestreden besluit van 14 oktober 2020 heeft het college aan BPD een natuurvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb).
1.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
Op 30 januari 2023 heeft BPD het college verzocht om intrekking van het bestreden besluit. Daarnaast heeft zij haar aanvraag om een natuurvergunning ingetrokken.
1.3.
Met het besluit van 12 juli 2023 (het intrekkingsbesluit) heeft het college het bestreden besluit ingetrokken.
1.4.
Eisers hebben de rechtbank bericht dat zij hun beroep handhaven. Zij hebben nadere gronden tegen het intrekkingsbesluit ingediend. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. BPD heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens eisers: [naam 2] en de gemachtigde van eisers;
  • namens het college: de gemachtigden van het college;
  • namens BPD: de gemachtigde van BPD, [naam 3] en [naam 4] .
1.6.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Totstandkoming van het bestreden besluit en de intrekking daarvan

2. Op 6 april 2020 heeft BPD een natuurvergunning aangevraagd voor de realisatie van 133 woningen aan de Rijnweg/Slaperdijk in Monster (het project). Ten behoeve van de realisatie van het project is een kassencomplex aangekocht. Een deel van de kassen wordt gebruikt voor interne saldering.
2.1.
Het college heeft de gevraagde vergunning met het bestreden besluit verleend. In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de stikstofdepositie als gevolg van het project, in samenhang met andere projecten, nergens leidt tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden “Solleveld & Kapittelduinen” en “Westduinpark & Wapendal” (de Natura 2000-gebieden).
2.2.
Op 30 januari 2023 heeft BPD het college verzocht om de natuurvergunning van 14 oktober 2020 in te trekken. Ook heeft zij haar aanvraag om een natuurvergunning ingetrokken. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland een verkeersbesluit heeft genomen met als gevolg een wijziging in de verkeersstroom. Volgens BPD heeft dit mede tot gevolg dat, na toepassing van interne saldering, geen grotere stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden als gevolg van het project dan thans het geval is.
2.3.
Nadat BPD op verzoek van het college aanvullende informatie had overgelegd, heeft het college het intrekkingsbesluit genomen. Het college legt daaraan ten grondslag dat het project ten opzichte van de aanvraag van 6 april 2020 op een aantal punten is gewijzigd. Het aantal te realiseren woningen is verlaagd naar 130. Daarnaast zal er ten tijde van de realisatie van het project en daarna tot 2030 een linksaf-verbod gelden voor de weg die vlak langs het Natura 2000-gebied “Solleveld & Kapittelduinen” loopt. Hiertoe is een verkeersbesluit genomen. Het verkeer zal dus anders worden verdeeld dan ten tijde van de aanvraag van 6 april 2020 het geval was. Verder wordt de woning aan de Rijnweg 330 gesloopt. Volgens het college blijkt uit geactualiseerde AERIUS-berekeningen dat het project in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie. Het project kan daarom volgens het college zonder natuurvergunning worden uitgevoerd, zodat geen bezwaar bestaat tegen het intrekken van het bestreden besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is. De rechtbank zal beoordelen of het beroep van eisers van rechtswege mede is gericht tegen het intrekkingsbesluit en of eisers een belang hebben bij hun beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
4. Het besluit tot intrekking van het bestreden besluit is een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep van eisers van rechtswege mede gericht is tegen het intrekkingsbesluit, tenzij zij hierbij onvoldoende belang hebben. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of dit het geval is.
5. Het college en BPD stellen zich op het standpunt dat geen beroep van rechtswege tegen het intrekkingsbesluit is ontstaan. Volgens hen hebben eisers daar onvoldoende belang bij. Het beroep van eisers was gericht tegen het bestreden besluit. Dit besluit en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag zijn ingetrokken. Dit betekent volgens het college en BPD dat met het intrekkingsbesluit volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eisers.
6. Volgens eisers is met het intrekkingsbesluit niet volledig tegemoetgekomen aan hun beroep. Het intrekkingsbesluit heeft weliswaar de gewenste intrekking van het bestreden besluit tot gevolg gehad, maar eisers kunnen zich niet vinden in de daaraan ten grondslag liggende inhoudelijke overwegingen van het college. Uit die overwegingen volgt immers dat het project volgens het college zonder natuurvergunning kan worden gerealiseerd, omdat geen sprake is van significant negatieve gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet op deze overwegingen dient het intrekkingsbesluit volgens eisers gelijk te worden gesteld met een positieve weigering van een natuurvergunning of moet worden aangenomen dat hierin een bestuurlijk rechtsoordeel ligt besloten. Eisers menen dat zij hiertegen in rechte moeten kunnen opkomen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het rechtsgevolg van het intrekkingsbesluit is beperkt tot de intrekking van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eisers. Eisers beoogden met hun beroep immers te bereiken dat BPD niet langer over een natuurvergunning zou beschikken voor het project en dat doel is met het intrekkingsbesluit gerealiseerd. Eisers kunnen met hun beroep, gelet ook op het feit dat BPD haar aanvraag om een natuurvergunning heeft ingetrokken, dan ook niet in een andere situatie worden gebracht dan waarin zij zich thans bevinden. Het is duidelijk dat eisers zich niet kunnen vinden in de overwegingen op grond waarvan het college tot intrekking van het bestreden besluit heeft besloten, maar naar het oordeel van de rechtbank kunnen zij hieraan geen procesbelang ontlenen. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat het intrekkingsbesluit, gelet op de hieraan ten grondslag liggende overwegingen, gelijkgesteld moet worden met een positieve weigering van een natuurvergunning, reeds omdat BPD de aanvraag om een natuurvergunning heeft ingetrokken. Voor zover in het intrekkingsbesluit het standpunt van het college ligt besloten dat voor het project geen natuurvergunning is vereist, geldt dat de juistheid van dit standpunt aan de orde gesteld kan worden door het college om handhaving te verzoeken. Niet gebleken is dat dit voor eisers onevenredig bezwarend is, hetgeen ook volgt uit de mededeling van eisers ter zitting dat zij reeds een verzoek om (preventieve) handhaving hebben gedaan.
6.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende belang hebben bij een oordeel van de rechtbank over het intrekkingsbesluit. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft daarom niet van rechtswege mede betrekking op het intrekkingsbesluit. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een bespreking van de gronden van eisers tegen het intrekkingsbesluit.
6.3.
Omdat het beroep niet van rechtswege mede betrekking heeft op het intrekkingsbesluit, is het bezwaar van Natuurlijk Delfland tegen het intrekkingsbesluit door verweerder ten onrechte doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank zal dit bezwaarschrift naar het college terugsturen ter behandeling.
7. Het college heeft het bestreden besluit met het intrekkingsbesluit ingetrokken en BPD heeft de aanvraag om een natuurvergunning ingetrokken. Gelet hierop hebben eisers geen belang meer bij hun beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep hiertegen daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk. Eisers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten. De rechtbank ziet voor vergoeding hiervan geen aanleiding, nu het college het intrekkingsbesluit heeft genomen naar aanleiding van het verzoek van BPD daartoe en niet om tegemoet te komen aan het beroep van eisers.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eisers hebben op zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1
Op grond van artikel 6 van het EVRM moet in bestuursrechtelijke geschillen binnen een redelijke termijn uitspraak worden gedaan. Dat houdt in een zaak als deze in dat de rechtbank in beginsel binnen twee jaar na indiening van het beroep uitspraak dient te doen.
10.2.
Eisers hebben op 30 november 2020 beroep ingesteld, zodat de redelijke termijn van 24 maanden met bijna 14 maanden is overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zou het aan elk van eisers toe te kennen bedrag € 1.500,- bedragen. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert, kan evenwel een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. [1]
10.3.
In dit geval hebben eisers als groep geprocedeerd. Naar het oordeel van de rechtbank mag ervan uitgegaan worden dat dit een matigende invloed heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. De rechtbank zal daarom de schadevergoeding matigen in die zin dat elk van hen een derde van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgt toegekend. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de rechtspraak van de Afdeling. [2] Dat betekent dat aan elk van eisers een bedrag van € 500,- wordt toegekend, zodat de schadevergoeding in totaal € 1.500,- bedraagt.
10.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek op zitting met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eisers van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- per eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3407.