ECLI:NL:RBDHA:2024:6570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
24-1236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning en verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens niet voldoen aan inburgeringsvereiste

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024, betreft het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 2 oktober 2023 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste en het middelenvereiste. Eiser had wel een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die was verlengd. De rechtbank heeft op 19 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris.

De rechtbank concludeert dat eiser het onderdeel 'Kennis van de Nederlandse maatschappij' niet heeft behaald, wat betekent dat hij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. Eiser voerde aan dat hij voldoende is ingeburgerd, onderbouwd met een diploma van het Staatsexamen Nederlands als tweede taal, maar de rechtbank oordeelt dat dit diploma niet volstaat voor het inburgeringsvereiste. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat eiser het inburgeringsexamen moet behalen om in aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en dat het afzien van het horen in de bezwaarfase niet tot een onbillijke situatie heeft geleid. De rechtbank laat het bestreden besluit in stand en veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser, die op € 1750,- zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht op hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/1236

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd van eiser is wel verlengd.
1.1.
De staatssecretaris heeft de aanvraag met het besluit van 2 oktober 2023 afgewezen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en ook niet aan het middelenvereiste. Met het bestreden besluit van 2 januari 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Voldoet eiser aan het inburgeringsvereiste?
4. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit wordt overwogen dat DUO de instantie is die beoordeelt of iemand voldoende is ingeburgerd. Volgens eiser blijkt uit de door hem overgelegde bijlage dat DUO op 5 augustus 2015 heeft bepaald dat hij voldoende is ingeburgerd omdat hij het diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal heeft behaald. Daarnaast wijst eiser erop dat bij de toelichting op de aanvraag staat dat niet-inburgeringsplichtige vreemdelingen ongeacht de datum van hun aanvraag kunnen blijven inburgeren onder het regime van de Wet inburgering 2013 (Wi 2013) en dat inburgeringsdiploma’s, vrijstellingen en ontheffingen nog steeds doorwerken voor wat betreft het inburgeringsvereiste. Volgens eiser staat op de website inburgeren.nl dat mensen die vallen onder de Wi 2013, vrijgesteld worden als zij het Staatsexamen Nederlands als tweede taal hebben gehaald. Eiser stelt dat de staatssecretaris daarom ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij geheel is ingeburgerd.
4.1.
De staatssecretaris heeft overwogen dat voor eiser het inburgeringsvereiste geldt en dat hij door middel van een inburgeringsdiploma kan aantonen dat hij daaraan voldoet. De staatssecretaris wijst erop dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het inburgeringsvereiste omdat een diploma van het Staatsexamen Nederlands als tweede taal programma I of II (NT2) hiervoor onvoldoende is. Verder is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat eiser onder één van de vrijstellingen valt noch dat hij vanwege andere omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen. Hierbij heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de omstandigheid dat het diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal een vrijstelling heeft opgeleverd voor de inburgeringsplicht, niet maakt dat dit eveneens een vrijstelling oplevert voor het inburgeringsvereiste. De staatssecretaris heeft daarnaast toegelicht dat hoewel DUO de instantie is die beoordeelt of iemand voldoende is ingeburgerd of niet, de staatssecretaris beoordeelt of voldaan is aan het inburgeringsvereiste. Dat eiser Nederlands spreekt, zijn kinderen Nederlands opvoedt en met Nederlandse collega’s heeft gewerkt, is volgens de staatssecretaris onvoldoende om objectief vast te stellen dat eiser voldoet aan het inburgeringsvereiste. De staatssecretaris heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat van eiser verlangd kan worden dat hij het inburgeringsdiploma behaalt.
Toetsingskader
4.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat het
inburgeringsvereisteiets anders is dan de
inburgeringsplichtin Nederland. De Wet inburgering 2021 (Wi 2021) kent, evenals de Wi 2013, een inburgeringsplicht voor nieuwkomers en bepaalt welke vreemdelingen inburgeringsplichtig zijn. Het inburgeringsvereiste geldt voor alle vreemdelingen die een sterker verblijfsrecht - zoals een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dan wel een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen – willen, ook als ze niet inburgeringsplichtig zijn. [1]
4.3.
Uit artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen kan worden afgewezen indien niet is voldaan aan het inburgeringsvereiste. Ditzelfde geldt, volgens artikel 21, eerste lid, onder g, van de Vw, voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In artikel 3.96a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (ingevolge artikel 3.126 van het Vb ook van toepassing voor de aanvraag van een EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen) wordt afgewezen, indien de vreemdeling het inburgeringsexamen niet heeft behaald en ook niet beschikt over een ander diploma, certificaat of document zoals genoemd in het artikel.
4.4.
In het overgangsrecht van artikel 54 van de Wi 2021 is bepaald dat de Wi 2013 ingetrokken wordt, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was op de dag voorafgaand aan de inwerktreding van deze wet. Vreemdelingen die onder de Wi 2013 aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan of de inburgeringsplichtigen die onder het overgangsrecht van artikel 54 van de Wi 2021 vallen en de komende jaren onder de Wi 2013 hun inburgeringsplicht vervullen, komen met een (oud) inburgeringsdiploma of een (oud/eerder) vrijstellend diploma, certificaat of ander aangewezen document of een ontheffing als bedoeld in de Wi 2013 daarmee ook na 1 januari 2022 in aanmerking voor een sterker verblijfsrecht. [2]
4.5.
Artikel 3.96a van het Vb voorziet in die uitzonderingen. Dat betekent dat ook aan het inburgeringsvereiste kan worden voldaan als het inburgeringsexamen - zoals genoemd in het eerste lid - niet is behaald. Wie een inburgeringsverplichting had op grond van de oude Wi en daarvan is vrijgesteld of ontheven voldoet echter niet altijd aan het inburgeringsvereiste in deze bepaling indien de criteria voor vrijstelling of ontheffing inmiddels veranderd zijn. Een dergelijke wijziging betreft het Besluit van 16 oktober 2014, [3] waarbij de volledige vrijstelling op grond van een diploma voor het Staatsexamen Nederlands als tweede taal, programma I of II, afgeschaft is. Voor aanvragen die ingediend worden vanaf 1 januari 2015 geldt geen volledige vrijstelling meer, enkel een gedeeltelijke vrijstelling van de taalonderdelen van het inburgeringsexamen op grond van artikel 2.2d van de (oude) Regeling inburgering. [4]
Inburgeringsvereiste
4.6.
De rechtbank stelt vast dat uit het door eiser overgelegde document blijkt dat DUO op 5 augustus 2015 heeft medegedeeld dat eiser geheel wordt vrijgesteld van zijn inburgeringsplicht. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 9.1 van het (oude) Besluit inburgering. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat dit niet betekent dat eiser, om in aanmerking te komen voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet meer aan het inburgeringsvereiste hoeft te voldoen. Uit het Besluit van 16 oktober 2014 [5] en artikel 3.96a, tweede lid, aanhef en onder h, van het Vb volgt namelijk dat ook degene die niet inburgeringsplichtig is, wel de examenonderdelen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de (oude) Wi dient te behalen.
4.7.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de (oude) Wi bestaat het inburgeringsexamen uit de volgende onderdelen:
het participatieverklaringstraject;
de examinering van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op tenminste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en
de examinering van de kennis van de Nederlandse samenleving.
4.8.
In artikel 2.9 en 2.10 van het (oude) Besluit inburgering is nader uitgewerkt welke kennis en vaardigheden de inburgeringsplichtige moet hebben om de hiervoor genoemde onderdelen b en c te behalen.
4.9.
Eiser is vrijgesteld van onderdeel a en b van het inburgeringsexamen, zoals genoemd in artikel 7, tweede lid, van de (oude) Wi. Ingevolge artikel 3.96a, tweede lid, aanhef en onder h, van het Vb wordt eiser namelijk vrijgesteld van het participatieverklaringstraject (onderdeel a). Daarnaast wordt eiser ingevolge artikel 2.2d (oude) Regeling inburgering vrijgesteld van onderdeel b, omdat hij het Staatsexamen Nederlands als tweede taal, programma I of II (NT2) heeft behaald. Vanaf 1 januari 2015 bestaat onderdeel c van het inburgeringsexamen uit de onderdelen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van het (oude) Besluit inburgering wordt eiser - vanuit het oogpunt van rechtszekerheid - ook vrijgesteld van het onderdeel ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ omdat hij voor 1 januari 2015 inburgeringsplichtig is geworden. [6]
4.10.
De rechtbank concludeert dat eiser het onderdeel ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ niet heeft behaald. Daarom heeft de staatssecretaris terecht overwogen dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. Zoals immers volgt uit artikel 3.96a, tweede lid, aanhef en onder h, van het Vb is eiser wel verplicht om de examenonderdelen b en c van de (oude) Wi te behalen.
Is er sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het weigeren van de vergunning en het voorbij gaan aan de omstandigheid dat hij geheel is ingeburgerd, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
5.1.
Volgens de staatssecretaris wordt er – gelet op alle mogelijke uitzonderingen bij het inburgeringsvereiste – al rekening gehouden met de evenredigheid van het inburgeringsexamen. De staatssecretaris wijst erop dat het voor eiser relatief eenvoudig zal zijn om het inburgeringsexamen te maken, aangezien eiser zelf stelt volledig te zijn ingeburgerd. Het is volgens de staatssecretaris dan ook niet onevenredig om dat van eiser te vragen.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan eiser betoogt, leidt zijn stelling dat hij geheel is ingeburgerd niet tot een onevenredige uitkomst ofwel een onbillijke situatie als bedoeld in artikel 3.96a, vierde lid, van het Vb, voor zover eiser heeft bedoeld een beroep te doen op laatstgenoemde artikel. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn redenering dat het voor eiser relatief eenvoudig zal zijn om (een onderdeel van) het inburgeringsexamen te behalen, nu hij zelf stelt geheel te zijn ingeburgerd. Eiser heeft verder niet toegelicht welke (onredelijke) gevolgen het moeten behalen van (een onderdeel van) het inburgeringsexamen voor hem zal hebben.
Had de staatssecretaris eiser moeten horen in bezwaar?
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris in de bezwaarfase ten onrechte voorbij is gegaan aan de hoorplicht. Hierdoor is hem de kans ontnomen om toe te lichten dat hij voldoende is ingeburgerd en daarbij had de staatssecretaris toelichting aan eiser kunnen geven over zijn standpunten.
6.1.
Volgens de staatssecretaris heeft hij terecht afgezien van het horen in bezwaar, omdat volstrekt duidelijk was dat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat aanstonds bleek dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden afgezien van het horen als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit het geval is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [7] De uitzondering op de hoorplicht mag slechts gebruikt worden als verwacht kan worden dat het horen niet van belang is voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed zijn.
6.3.
Eiser heeft in de bezwaargronden aangevoerd dat hij voldoende is ingeburgerd en hij heeft daartoe verschillende persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht. Daarbij heeft hij zich beroepen op zijn bijzondere omstandigheden en het evenredigheidsbeginsel. Gezien de mogelijkheden tot uitzondering van het inburgeringsexamen, vervat in artikel 3.96a van het Vb, lag het op de weg van de staatssecretaris om eiser te horen over zijn omstandigheden en om daarna te beoordelen of bij eiser sprake was een dergelijke uitzonderingssituatie. Daarmee blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, niet aanstonds dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom.
6.4.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat eiser niet wordt benadeeld door dit gebrek, omdat de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht dat (alsnog) niet is aangetoond dat sprake is van een uitzonderingsgrond en niet is gebleken van individuele omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat van eiser niet gevergd kan worden te voldoen aan het inburgeringsvereiste. Eiser heeft in de beroepsprocedure geen omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot een andersluidend besluit. Nu de rechtbank in deze uitspraak tot de conclusie komt dat de staatssecretaris eiser op goede gronden niet een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen ofwel een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verleend, zal de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepassen en het gebrek in de besluitvorming passeren.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op al het voorgaande heeft de staatssecretaris het bestreden besluit mogen nemen. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, in stand laten.
8. Omdat de beroepsgrond aangaande het horen in de bezwaarfase slaagt en de rechtbank dit passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1750,-, verband houdend met het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Besluit van 25 januari 2022 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de overgangssituatie na de inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021 en de gevolgen daarvan voor het inburgeringsvereiste ter verkrijging van een sterker verblijfsrecht, Stb. 2022/44, p. 8 (Besluit van 25 januari 2022).
2.Besluit van 25 januari 2022, p. 7.
3.Besluit van 16 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit inburgering en het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de toevoeging van een praktijkexamen ten behoeve van de oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt aan het onderdeel kennis van de Nederlandse samenleving en enkele andere wijzigingen, Stb. 2014/404 (Besluit van 16 oktober 2014).
4.Aan de verwijzingen naar de Wi 2013 en het Besluit inburgering 2013 in het Vb wordt eerbiedigende werking toegekend door aan de verwijzingen toe te voegen dat het betreft de Wi zoals die luidde op de dag voorafgaand aan de dag van de inwerkingtreding van de Wi 2021 en het Besluit inburgering zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de dag van de inwerkingtreding van het Besluit inburgering 2021. Zo voorziet het onderhavige besluit in het behoud van het inburgeringsvereiste en van de geldigheid van voornoemde documenten na intrekking van de Wi 2013.
5.Besluit van 16 oktober 2014, p. 8.
6.Besluit van 16 oktober 2014, p. 9.