In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 19 december 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 december 2023 is eiser gehoord via telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft niet betwist dat hij niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft ook aangevoerd dat er onrechtmatig gebruik is gemaakt van handboeien tijdens zijn overbrenging, maar de rechtbank oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel, gezien de voldoende gronden voor de bewaring.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt aan de overdracht van eiser en dat er zicht is op uitzetting. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Wel wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.