ECLI:NL:RBDHA:2024:6442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
SGR 22/6966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede beroep tegen afwijzing aanvraag jeugdhulp op grond van de Jeugdwet met betrekking tot medewerkingsverplichting en financiële omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van het persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) behandeld. Eiser, geboren in 2005 en bekend met PDD-NOS, ADHD en epilepsie, had eerder jeugdhulp ontvangen, maar zijn aanvraag voor verlenging werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De rechtbank had eerder in 2022 het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, maar het college handhaafde de afwijzing met een gewijzigde motivering. Eiser betoogde dat het college ten onrechte een schending van de medewerkingsverplichting aanvoerde, omdat hij niet had geweigerd om de benodigde informatie te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de afwijzing van de aanvraag in stand moest blijven, vooral omdat de financiële situatie van de ouders van eiser niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de aanvraag van eiser, waarbij het college werd opgedragen om een pgb toe te kennen voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 11 januari 2021. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M.T. Wigger),
en

het college burgemeester en wethouders van Zoetermeer, het college

(gemachtigde: V. Brand)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van het persoonsgebonden budget voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 18 mei 2020 afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 11 januari 2021 is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
In de uitspraak van 1 juli 2022 (SGR 21/1296) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 11 januari 2021 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
1.3.
Met het bestreden besluit van 13 september 2022 heeft het college de afwijzing van de aanvraag, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] (de moeder van eiser), de gemachtigde van eiser en, namens het college, [naam 2] en [naam 3] .
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een oplossing van het geschil te komen.
1.7.
Op 26 februari 2024 heeft het college de rechtbank bericht dat er geen overeenstemming is bereikt.
1.8.
De rechtbank heeft partijen op 29 februari 2024 laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum op heden bepaald.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] 2005, is bekend met PDD-NOS, ADHD en epilepsie. Hij heeft lange tijd (vanaf 2016) onder meer individuele begeleiding op grond van de Jw in de vorm van een pgb ontvangen, laatstelijk tot en met 29 februari 2020. Deze begeleiding kocht hij in bij zijn moeder. Op 29 januari 2020 hebben de ouders van eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de jeugdhulp in de vorm van een pgb voor 28 uur begeleiding per week, te verlenen door de ouders van eiser. Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit afgewezen en de afwijzing in de beslissing op bezwaar van 11 januari 2021 gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat door het niet aanleveren van financiële gegevens het niet mogelijk is om de eigen financiële draagkracht van de ouders te bepalen.
2.2.
In de uitspraak van 1 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank overweegt daartoe kort gezegd dat het onderzoek van het college niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. De financiële gegevens van de ouders mogen bij een aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jw namelijk geen rol spelen. [1] Verder heeft het college beschreven hoe de situatie van de ouders was bij het verlenen van hulp aan eiser in de te beoordelen periode, maar het valt te betwijfelen of het dagschema waarnaar het college verwijst voor de te beoordelen periode representatief en bruikbaar is. Het college moet alsnog onderzoeken in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders in de hier te beoordelen periode toereikend zijn geweest om zelf de nodige hulp en ondersteuning te bieden aan eiser en binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
2.3.
Op 17 augustus 2022 heeft het college in het kader van het onderzoek naar de eigen kracht (de ouders van) eiser een brief gestuurd met bijgevoegd een vragenlijst en een opvoedingsbelasting vragenlijst (OBVL). Het college heeft eiser verzocht deze voor 12 september 2022 ingevuld terug te sturen.
2.4.
Op 26 augustus 2022 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
2.5.
Op 6 september 2022 heeft de voormalig gemachtigde van eiser de door zijn moeder ingevulde OBVL aan het college gestuurd. Hierop heeft het college op dezelfde dag gereageerd met het verzoek om ook de vragenlijst te beantwoorden, omdat het college anders niet in staat is het onderzoek naar de eigen kracht uit te voeren. De voormalig gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd met het bericht dat dit verzoek is doorgezet naar (de moeder van) eiser en dat zodra zij de vragenlijst heeft ontvangen, deze naar het college zal sturen.
2.6.
Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het college legt daaraan ten grondslag dat het college niet in staat is om het onderzoek naar de benodigde aard en omvang van de jeugdhulp en in het verlengde daarvan de eigen kracht uit te voeren, omdat eiser de vragen van de vragenlijst niet heeft beantwoord. Het college verwijst daarbij naar artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw en artikel 5, vijfde lid, van de Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015 (de Verordening).
2.7.
Op 30 september 2022 heeft eiser de ingevulde vragenlijst alsnog toegestuurd. Het college heeft hier op 2 november 2022 gereageerd met het bericht daarin geen aanleiding te zien om opnieuw naar de zaak te kijken, omdat eiser vier weken de tijd heeft gehad om de benodigde informatie aan te leveren. Indien dat niet binnen de gestelde termijn zou lukken, had het op de weg van eiser gelegen om tijdig om verlenging van de termijn te vragen.
2.8.
Op [datum] 2023 is eiser achttien jaar oud geworden.
Wat vindt eiser is beroep?
3. Eiser betoogt dat het college het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard wegens het niet tijdig invullen van de vragenlijst. Artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw en artikel 5, vijfde lid, van de Verordening bevatten geen nader omschreven voorschriften waaraan moet worden voldaan en ook geen dwingendrechtelijke termijnen waarbinnen informatie moet worden verstrekt. Niet is gebleken dat eiser niet bereid was nadere informatie te verstrekken. Het had op de weg van het college gelegen om niet een strakke termijn te stellen en/of hem in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven of gehoord te worden. Het college heeft in strijd met het verbod van détournement de pouvoir gehandeld omdat het bestreden besluit genomen lijkt te zijn om het oplopen van de dwangsom te ontlopen. Verder heeft het college niet toegelicht waarom de reeds aanwezige informatie niet voldoende is, zodat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Tot slot betoogt eiser dat zijn moeder in de te beoordelen periode, onder meer vanwege restricties als gevolg van coronamaatregelen, veel extra zorg op zich heeft genomen. Daarbij komt dat de vragenlijst van het college verwarring oproept, omdat daarin wordt gevraagd naar de financiële situatie van de ouders van eiser.
Wat is het beoordelingskader?
4. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Jw treft het college, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Op grond van artikel 8.1.2, derde lid. van de Jw zijn de jeugdige en zijn ouders verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Verordening verschaffen de jeugdige en zijn ouders het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige en zijn ouders geven in ieder geval inzage in een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Wat oordeelt de rechtbank?
Procesbelang
5. De rechtbank stelt vast dat het beroep betrekking heeft op een afgesloten periode in het verleden, omdat eiser inmiddels ouder is dan achttien jaar. Gelet hierop ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog een procesbelang heeft bij zijn beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Eiser heeft bij zijn beroep een overzicht van de omvang van de door zijn moeder verleende ondersteuning overgelegd. Met deze procedure kan eiser bereiken dat voor deze zorg alsnog een pgb wordt verstrekt.
Daarnaast acht de rechtbank het onwenselijk dat een bestuursorgaan, zeker bij een eerdere terugverwijzing door de rechtbank, het procesbelang zou kunnen bepalen door te laat een beslissing op bezwaar te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college eiser ten onrechte schending van de medewerkingsverplichting verwijt. De enkele omstandigheid dat eiser niet binnen de door het college gestelde termijn de vragenlijst heeft ingevuld en deze naar het college heeft verzonden, is in dit geval onvoldoende voor het standpunt van het college dat eiser weigert de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jw. Eiser heeft op 6 september 2022 een deel van de gevraagde informatie, de OBVL, wel ingeleverd. Na het verzoek van het college om alsnog de vragenlijst in te leveren, is niet een weigering gevolgd om deze in te leveren, maar het bericht dat deze nog zal worden ingeleverd. Eiser heeft dit op 30 september 2022 gedaan. Hieruit blijkt niet dat eiser niet bereid was de voor het onderzoek benodigde informatie in te leveren. Daarbij merkt de rechtbank op dat het college in de vragenlijst wederom vragen stelt over de financiële situatie van de ouders van eiser na het wegvallen van het pgb. Dit in weerwil van het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 1 juli 2022 dat de maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouders geen ruimte bieden voor de beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen bieden. Tot slot neemt de rechtbank bij het oordeel in aanmerking dat het college zelf pas vijf weken na de verzending van de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2022 op 17 augustus 2022 eiser om informatie heeft gevraagd, terwijl de rechtbank het college had opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
6.2.
Het voorgaande betekent dat het college het bestreden besluit van een ondeugdelijke motivering heeft voorzien. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het motiveringsbeginsel en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
6.3.
Het college heeft in zijn verweerschrift alsnog inhoudelijk gereageerd op de antwoorden van eiser op de vragen in de vragenlijst. Volgens het college zou een inhoudelijke beoordeling van de eigen kracht wederom tot een afwijzing van het pgb leiden. De rechtbank volgt dit standpunt van het college niet, reeds omdat het college daar wederom de financiële omstandigheden van de ouders van eiser in de te beoordelen periode van 31 januari 2020 tot en met 11 januari 2021 bij betrekt. Zoals hiervoor opgemerkt, is dit in strijd met de rechtspraak. Ook heeft het college – ook niet ter terechtzitting – niet gemotiveerd waarom eiser van 2016 tot 2020 steeds pgb heeft ontvangen en dit in 2020 is afgewezen, terwijl, zoals ook eerder door de rechtbank in de uitspraak van 1 juli 2022 is overwogen, de omstandigheden niet zijn gewijzigd, hooguit zijn verslechterd en het aannemelijk is dat de zorg juist is toegenomen als gevolg van de coronamaatregelen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de lange duur van de gehele procedure, omdat het geschil betrekking heeft op een afgesloten periode in het verleden, omdat dit al de tweede procedure is waarin het besluit van het college over deze aanvraag om jeugdhulp wordt vernietigd en om het geschil tussen partijen finaal te beslechten, neemt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. Niet betwist is dat eiser in de periode van 31 januari 2020 tot en met 11 januari 2021 jeugdhulp nodig had, dat eisers moeder in die periode zorg aan eiser heeft verleend en dat deze zorg door de beperkende maatregelen vanwege het coronavirus aan omvang is toegenomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het primaire besluit te herroepen en de aanvraag van eiser om een pgb toe te kennen. De rechtbank zal wat betreft de omvang van het pgb aansluiten bij de laatst bekende indicatie van 6 november 2019 waarmee aan eiser een pgb is verstrekt tot en met 29 februari 2020 en niet uitgaan van de door eiser overgelegde urenoverzichten. Dit omdat uit deze overzichten niet blijkt welke zorg is geleverd. Een en ander betekent dat de rechtbank bepaalt dat het college voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 11 januari 2021 aan eiser een pgb verstrekt voor individuele begeleiding door zijn moeder met een omvang van 28 uur per week en tegen een tarief van € 20,- per uur.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.998,- omdat de (voormalig) gemachtigde van eiser een bezwaarschrift heeft ingediend, aan de hoorzitting heeft deelgenomen, een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting van de rechtbank heeft deelgenomen.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
8. Tot slot heeft eiser zich beklaagd over de lange duur van de procedure. Dit is een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
8.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, dan moet deze in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de eerste en/of tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan anderhalf jaar, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. [2]
8.3.
Eiser heeft op 8 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen het primair besluit en de rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. De redelijke termijn van 24 maanden is dus (afgerond naar boven) met 23 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.
8.4.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 11 januari 2021 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 februari 2021 tot de uitspraak op 1 juli 2022 afgerond naar boven 17 maanden geduurd. De behandeling van het beroep tegen het thans bestreden besluit na de ontvangst van het beroep op 26 oktober 2022 heeft afgerond naar boven 18 maanden geduurd. Beide beroepsprocedures zijn dus binnen de redelijke termijn in de rechterlijke fase behandeld. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan het college.
8.5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat het college over de periode van 1 maart 2020 tot en met 11 januari 2021 aan eiser een pgb verstrekt voor individuele begeleiding door zijn moeder met een omvang van 28 uur per week en tegen een tarief van € 20,- per uur;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 3.435,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1327.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.