ECLI:NL:RBDHA:2024:6404

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/7834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van compensatie in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van compensatie door de Dienst Toeslagen beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.D. Haytink, had verzocht om compensatie in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen, na te zijn aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. De Dienst Toeslagen had het verzoek van eiser in een eerder besluit afgewezen, met de argumentatie dat eiser niet de aanvrager was van de kinderopvangtoeslag en daarom niet in aanmerking kwam voor compensatie. De rechtbank heeft de zaak op 28 maart 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van de Dienst Toeslagen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om compensatie in overeenstemming is met de wettelijke regeling. Eiser had zich gemeld als gedupeerde, maar de Commissie van Wijzen concludeerde dat er geen sprake was van institutioneel vooringenomen handelen, omdat eiser zelf nooit kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. De rechtbank wijst erop dat de wet specifiek gericht is op de aanvrager van de kinderopvangtoeslag en dat de ex-partnerregeling pas later in werking is getreden. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom de toepassing van de wet in zijn geval zou leiden tot onbillijkheid.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de Dienst Toeslagen wel tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiser. De rechtbank benadrukt dat eiser niet benadeeld is door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien hij zijn standpunt zowel schriftelijk als mondeling heeft kunnen toelichten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7834

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.D. Haytink),
en

Dienst Toeslagen, voorheen Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. I. Mulder en mr. M. Krari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om aan eiser compensatie toe te kennen.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek van eiser om compensatie in het primaire besluit van
28 mei 2021 afgewezen. In het bestreden besluit van 16 oktober 2023 is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft zich op 10 februari 2020 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2003, 2008 en 2009. In een telefoongesprek met de persoonlijk zaakbehandelaar heeft eiser aangegeven dat zijn verzoek zich beperkt tot het toeslagjaar 2005.
3. Verweerder heeft onderzocht of in de situatie van eiser institutioneel vooringenomen is gehandeld en advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen (CvW). De CvW is in haar advies van 26 april 2021 tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van eiser geen sprake kan zijn geweest van institutioneel vooringenomen handelen, omdat eiser voor het jaar 2005 niet zelf aanspraak heeft gemaakt op kinderopvangtoeslag. Eiser is namelijk de ex-partner van degene die voor dat jaar de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toepassing van de compensatieregeling. Onder verwijzing naar dat advies, is het verzoek van eiser om compensatie in het primaire besluit afgewezen.
4. Het bezwaar van eiser is voor advies voorgelegd aan de bezwaarschriftenadviescommissie (bac). De bac heeft in haar advies van 1 september 2023 verweerder geadviseerd om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren, omdat uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) volgt dat compensatie wordt toegekend aan de aanvrager van de kinderopvangtoeslag en vaststaat dat eiser zelf nooit kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. De ex-partner van eiser is degene geweest die destijds de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en zij kan bij verweerder een verzoek indienen om te laten beoordelen of er over het jaar 2005 vooringenomen is gehandeld. Ter voorlichting van eiser merkt de bac nog op dat de regeling voor ex-partners van gedupeerde aanvragers op 15 juli 2023 in werking is getreden en dat de eerste groep ex-partners vanaf september 2023 een brief kan verwachten van verweerder waarmee zij zich kunnen aanmelden voor compensatie. Verweerder heeft het advies van de bac overgenomen en het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser betwist niet dat hij niet de aanvrager was van de kinderopvangtoeslag. Eiser vindt echter dat ook hij gedupeerd is, omdat hij destijds bijna alle terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag heeft betaald. Eiser heeft hiervoor gebruik moeten maken van een doorlopend krediet bij de bank en heeft geld geleend bij familieleden. Na de scheiding is eiser alle kosten voor zijn dochter blijven betalen, ook nadat zij uit huis was geplaatst. Eiser vindt daarom dat ook hij in aanmerking dient te komen voor toepassing van de compensatieregeling. Eiser stelt daarnaast dat hij ten onrechte niet is gehoord door de bac.
Wat vindt verweerder in beroep?
6. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat eiser niet voldoet aan het vereiste van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, omdat hij niet de aanvrager is geweest van de kinderopvangtoeslag. [1] Eiser kan om die reden niet in aanmerking komen voor compensatie op grond van deze regeling. Indien eiser net als de aanvrager van de kinderopvangtoeslag gecompenseerd zou worden, zou dat een dubbele compensatie opleveren. Eiser heeft mogelijk wel recht op compensatie op grond van de ex-partnerregeling. Verweerder stelt daarnaast primair dat de hoorplicht niet is geschonden omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard en subsidiair dat een eventuele schending van de hoorplicht gepasseerd dient te worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. Op het moment van indiening van het onderhavige verzoek was in de Wht nog geen herstelregeling opgenomen voor gedupeerde ex-partners. Verweerder kon toen dus niet anders dan op grond van artikel 2.1 van de Wht beoordelen of eiser in aanmerking kwam voor compensatie. Uit dat artikel volgt dat alleen de aanvrager van de kinderopvangtoeslag compensatie kan krijgen. Niet in geschil is dat eiser geen aanvrager is geweest van de kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser op basis van artikel 2.1 van de Wht geen aanspraak kan maken op compensatie. Artikel 2.1 van de Wht biedt geen ruimte voor een ander oordeel. De rechtbank begrijpt dat eiser gefrustreerd is over het uitblijven van compensatie in zijn geval, maar dat laat onverlet dat de afwijzing van zijn verzoek om compensatie in overeenstemming met de wettelijke regeling is vastgesteld.
8. Voor zover eiser ter zitting een beroep heeft gedaan op toepassing van de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht, slaagt dit niet. Artikel 9.1, eerste lid, van de Wht bepaalt dat van artikel 2.1 van de Wht kan worden afgeweken voor zover toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden aan de orde zijn waarin de wet niet voorziet en die tot een schrijnende situatie leiden. [3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende onderbouwd waarom toepassing van de wettelijke bepaling in het geval van eiser zou leiden tot een dergelijke onbillijkheid van overwegende aard.
9. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die artikel 2.1 van de Wht zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven, slaagt ook deze stelling niet. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die als dergelijke bijzondere omstandigheden zijn aan te merken. De omstandigheid dat de herstelregeling van afdeling 2.1 van de Wht niet voor hem is bedoeld, betekent niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Afdeling 2.1 van de Wht is immers bedoeld voor gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag, waarbij het herstel is gericht op het gehele huishouden van de aanvrager. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de compensatie in voorkomend geval tussen (ex-)partners wordt verdeeld. [4] Nadien is door de wetgever onderkend dat dit in de praktijk vaak niet gebeurde, waardoor de gedupeerde ex-partner niet deelde in deze vorm van herstel. [5] Het kabinet heeft daarom besloten om een aparte regeling voor gedupeerde ex-partners in het leven te roepen. In de Memorie van Toelichting [6] bij de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen is toegelicht dat op deze manier herstel wordt geboden voor de gedupeerde ex-partner. Ook wordt hiermee voorzien in erkenning van de ex-partner als gedupeerde en erkend dat veel ex-partners vergelijkbare gevolgen hebben ondervonden van de toeslagenproblematiek als de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag.
10. Zoals toegelicht door verweerder, is de Wht op 15 juli 2023 [7] uitgebreid met een herstelregeling voor ex-partners van gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag. Afdeling 2.3 van de Wht voorziet vanaf die datum in een regeling op basis waarvan ex-partners zelfstandig aanspraak krijgen op een forfaitair compensatiebedrag van € 10.000 en de aanvullende maatregelen in de hersteloperatie, zoals een aanpak van (een deel van de) schulden en brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg. Als de werkelijke schade hoger is dan € 10.000, kan de ex-partner een verzoek doen voor aanvullende compensatie. [8] De rechtbank kan in deze procedure echter niet op deze regeling vooruitlopen en beoordelen of eiser hier aanspraak op kan maken. Uit artikel 2.14h, tweede lid, van de Wht volgt dat de ex-partner een brief ontvangt van verweerder met een uitnodiging om de aanvraag te doen aan de hand van een daartoe ter beschikking gesteld formulier. Op de website van Toeslagen Herstel is te lezen dat deze brieven vanaf september 2023 zijn verzonden en dat op 27 en 28 februari 2024 een derde groep ex-partners een brief heeft ontvangen met een uitnodiging. Ouders die geen brief hebben ontvangen, maar die wel verwachten dat deze regeling voor hen is bedoeld, kunnen zich aanmelden nadat alle aanmeldbrieven zijn verstuurd. Alle informatie in dit verband wordt te zijner tijd op de website van Toeslagen Herstel bekend gemaakt. De rechtbank begrijpt uit het verhandelde ter zitting dat eiser zich inmiddels heeft aangemeld voor deze herstelregeling.
11. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hem een compensatie is toegezegd. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan ook dit niet slagen. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat eiser in aanmerking komt voor compensatie, is de rechtbank niet gebleken. Het wekken van de suggestie dat er mogelijk recht zou zijn op compensatie, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
12. Met betrekking tot de gestelde schending van het hoorrecht, overweegt de rechtbank het volgende. In de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift is aan eiser meegedeeld dat de bac hem de mogelijkheid zal geven om het bezwaar in een gesprek toe te lichten en dat hij hierover een bericht van de bac zal ontvangen. In de ontvangstbevestiging is geen melding gemaakt van de mogelijkheid dat van het horen kan worden afgezien. De bac heeft vervolgens met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afgezien. De rechtbank is van oordeel dat de bac door deze handelwijze onzorgvuldig heeft gehandeld. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat er op 26 april 2023 een uur durend telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en een medewerker en dat eiser toen de mogelijkheid had om zijn bezwaar toe te lichten. Nu niet van een uitdrukkelijke instemming van eiser met telefonisch horen is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat dit geen horen is in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequentie hieraan moet worden verbonden. Omdat eiser in beroep zowel schriftelijk als mondeling zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen en dit niet heeft geleid tot een wijziging van het standpunt van verweerder, is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. De rechtbank gaat daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij aan de schending van het hoorrecht.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Wel is er gelet op hetgeen is overwogen in overweging 12. aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50 en de proceskosten vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en mr. D. Biever en
mr. A.J. Eertink, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2024.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst in dit verband naar ECLI:NL:RBAMS:2023:3407.
2.Verweerder verwijst in dit verband naar ECLI:NL:RBAMS:2023:3411.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, nr. 36 151, nr. 3, blz. 162.
4.Kamerstukken II, 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 19.
5.Kamerstukken II, 2022/23, 36 352, nr. 3, p. 5.
6.Kamerstukken II, 2022/23, 36 352, nr. 3, p. 5.
7.Stb. 2023, 264.
8.Kamerstukken II, 2022/23, 36 352, nr. 3, p. 7.