ECLI:NL:RBDHA:2024:6134
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van een verblijfsvergunningaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in het verzet van een eiseres tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had op 15 november 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres op 11 januari 2024 ongegrond, waarna zij op 21 februari 2024 verzet aantekende tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft het verzet behandeld op 3 april 2024, waarbij de gemachtigden van zowel de eiseres als de staatssecretaris aanwezig waren. De eiseres voerde aan dat zij ten onrechte niet op zitting was gehoord en dat zij nog aanvullende stukken wilde indienen. Tevens stelde zij dat zij slachtoffer was van mensenhandel en dat medische gegevens nog zouden worden nagezonden. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van de eiseres geen twijfel deden ontstaan over de uitkomst van de eerdere uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om zonder zitting uitspraak te doen, rechtmatig was, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond.
De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Frankrijk als onevenredig hard zouden kwalificeren. De eiseres had geen overtuigende argumenten aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 april 2024.