ECLI:NL:RVS:2021:870

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
202002764/3/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over dwangsom en omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de Coöperatieve Vereniging Abax U.A. tegen een eerdere uitspraak van 29 september 2020. In die eerdere uitspraak bevestigde de Afdeling de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 maart 2020 het beroep van Abax tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de betaling van een dwangsom van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen op bezwaren tegen een omgevingsvergunning voor het transformeren van een bedrijfsverzamelgebouw naar een gemengd bedrijven-wooncomplex.

Abax voerde in verzet aan dat de Afdeling ten onrechte zonder zitting had beslist en dat zij recht had op een dwangsom voor elk bezwaarschrift dat door derden was ingediend. De Afdeling oordeelde echter dat de bewoordingen in artikel 7:14a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkel betekenen dat de oorspronkelijke aanvrager dezelfde mogelijkheden heeft als de derde-belanghebbende die een bezwaarschrift heeft ingediend. De Afdeling concludeerde dat Abax recht heeft op één dwangsom, ongeacht het aantal ingediende bezwaarschriften.

De Afdeling oordeelde dat de argumenten van Abax in verzet geen grond voor twijfel boden aan de eerdere uitspraak en verklaarde het verzet ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 april 2021.

Uitspraak

202002764/3/R4.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
Coöperatieve Vereniging Abax U.A., gevestigd te Den Haag,
opposante (hierna: Abax),
tegen de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2020 in zaak nr. 202002764/2/R4.
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 september 2020, in zaak nr. 202002764/2/R4, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2020 in zaak nr. 19/3484 bevestigd, voor zover aangevallen. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Abax verzet gedaan.
Abax heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 15 februari 2021, waar Abax, vertegenwoordigd door mr. drs. A.P.W. van Delden, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1.       Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van Abax. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in het geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetsrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.
2.       Bij besluit van 4 november 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist besloten dat aan Abax een dwangsom wordt betaald van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan Abax verleende omgevingsvergunning voor het transformeren van een bedrijfsverzamelgebouw naar een gemengd bedrijven-wooncomplex.
Bij uitspraak van 23 maart 2020 heeft de rechtbank het door Abax tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.       In de uitspraak waartegen het verzet is gericht, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover aangevallen. De Afdeling heeft overwogen dat uit artikel 7:14a van de Awb volgt dat de oorspronkelijke aanvrager het recht heeft om, in het geval een besluit op bezwaar uitblijft, het bestuursorgaan in gebreke te stellen en ook, als ware het een indiener van een bezwaarschrift, een dwangsom te verkrijgen. De Afdeling heeft vervolgens in die uitspraak overwogen dat, anders dan Abax betoogde, uit artikel 7:14a van de Awb niet volgt dat de aanvrager, die zelf geen bezwaar heeft gemaakt, een dwangsom verkrijgt voor ieder bezwaarschrift dat door derden is ingediend.
4.       Abax betoogt in verzet dat uit artikel 7:14a van de Awb volgt dat de oorspronkelijke aanvrager, die zelf geen bezwaar heeft gemaakt maar het bestuursorgaan wel in gebreke heeft gesteld, een (deel van de) dwangsom krijgt voor ieder bezwaarschrift dat door derden is ingediend. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst Abax op de bewoordingen "gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift" in de betreffende bepaling, de wetsgeschiedenis, het doel van de bepaling en de inhoud van artikel 4:17, zevende lid, van de Awb. Met de uitleg die de Afdeling heeft gegeven aan artikel 7:14a van de Awb wordt daarnaast ten onrechte verondersteld dat een bestuursorgaan gelijktijdig op alle binnengekomen bezwaren moet beslissen, zo stelt Abax.
5.       Artikel 7:14a van de Awb luidt:
"Indien door een ander dan de aanvrager bezwaar is gemaakt tegen een besluit op aanvraag, wordt de aanvrager voor de toepassing van paragraaf 4.1.3.2 gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift."
In paragraaf 4.1.3.2 met als kopje "Dwangsom bij niet tijdig beslissen" is in artikel 4:17 het volgende bepaald:
"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. […]
[...]
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd."
6.       Het betoog van Abax komt er in de kern op neer dat uit de bewoordingen "gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift" in artikel 7:14a van de Awb volgt dat de oorspronkelijke aanvrager als het ware de bezwaarmaker of - in dit geval - één van de bezwaarmakers wordt en als zodanig ook wordt opgeteld bij de groep van bezwaarmakers. Dit betekent volgens Abax dat gelet op artikel 4:17, zevende lid, van de Awb de oorspronkelijke aanvrager samen met de bezwaarmakers deelt in de dwangsom die het bestuursorgaan verschuldigd is.
De Afdeling is van oordeel dat anders dan Abax betoogt de bewoordingen in artikel 7:14a van de Awb "gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift" slechts betekenen dat de oorspronkelijke aanvrager dezelfde mogelijkheden heeft als de derde-belanghebbende die een bezwaarschrift heeft ingediend in het geval een besluit op bezwaar van het bestuursorgaan uitblijft. Ook de aanvrager heeft namelijk belang bij een tijdig besluit op bezwaar. Artikel 7:14a van de Awb waarborgt daarom dat in dat geval ook de oorspronkelijke aanvrager, in dit geval Abax, het recht heeft om het bestuursorgaan in gebreke te stellen om een besluit op bezwaar te verkrijgen (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr. 6, blz. 17). Dit maakt dat ook de betekenis die Abax geeft aan artikel 4:17, zevende lid, van de Awb in dit geval niet relevant is. Deze bepaling gaat over de situatie waarin meer aanvragers één aanvraag hebben ingediend of waarin meer bezwaarmakers één bezwaarschrift hebben ingediend en deze aanvragers dan wel bezwaarmakers het bestuursorgaan in gebreke hebben gesteld. In dat geval delen de aanvragers dan wel de bezwaarmakers in de dwangsom. Deze situatie is hier niet aan de orde. De conclusie is daarom dat ongeacht het aantal bezwaarschriften Abax recht heeft op één dwangsom. In het geval dat er verschillende bezwaarschriften zijn ingediend en het bestuursorgaan afzonderlijk op deze bezwaren wenst te besluiten, loopt de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar, en daarmee ook de dwangsom, door totdat volledig op alle bezwaren is beslist.
7.       Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, biedt wat Abax in verzet aanvoert geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 29 september 2020 en ook niet voor de conclusie dat zij voorafgaand aan die uitspraak door de Afdeling had moeten worden gehoord.
8.       Het verzet is ongegrond.
9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
457-971.