Op 23 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Russische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 5 april 2024, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de hoogte was van de redenen van zijn bewaring, en dat hij de informatiebrief in het Russisch had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht op basis van de Dublinverordening bestond, en dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde en dat er zicht op overdracht bestond. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.