ECLI:NL:RVS:2012:BW9093

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204347/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen inbewaringstelling en afwijzing schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op basis van een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 4 april 2012. De vreemdeling heeft tegen deze inbewaringstelling beroep aangetekend bij de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die op 23 april 2012 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De Raad van State heeft op 18 juni 2012 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat de gronden voor de inbewaringstelling niet voldoende zijn onderbouwd door de minister. De vreemdeling heeft betoogd dat hij zich niet aan zijn meldplicht heeft onttrokken en dat de omstandigheden die tot zijn inbewaringstelling hebben geleid, onvoldoende zijn om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De Raad stelt vast dat de minister in zijn besluit niet heeft toegelicht waarom er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat de enkele stelling dat de vreemdeling zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden, niet voldoende is om de inbewaringstelling te rechtvaardigen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 april 2012 alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad benadrukt dat de minister bij de inbewaringstelling duidelijk moet maken waarom er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat dit niet kan worden aangenomen zonder nadere toelichting.

Uitspraak

201204347/1/V3.
Datum uitspraak: 18 juni 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 april 2012 in zaak nr. 12/11372 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 april 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de gronden van de maatregel van bewaring niet heeft betwist, heeft miskend dat hij deze gronden in beroep heeft bestreden. De grief slaagt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 april 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang, aangevoerd dat de maatregel van bewaring niet wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, dat hem niet kan worden aangerekend dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn meldplicht en dat de omstandigheden dat hij meerdere verblijfsaanvragen heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en geen zelfstandige middelen van bestaan heeft onvoldoende zijn om hem in bewaring te stellen. Uit de afwijzing van de op 26 maart 2012 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd volgt volgens de vreemdeling immers niet dat er gegronde redenen zijn dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij € 60,00 per week zakgeld van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers ontvangt.
2.4.1. In de maatregel van bewaring is aangegeven dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000);
- meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.4.2. Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteits-documenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
2.4.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat bij de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voor inbewaringstelling is vereist dat in het besluit tot oplegging van de maatregel of door de minister ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins, nader wordt toegelicht waarom uit de gehanteerde bewaringsgronden kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een zodanige toelichting kan slechts achterwege blijven voor zover uit de aard van de desbetreffende bewaringsgrond reeds aanstonds van zodanig risico blijkt.
2.4.4. Uit de grond dat de vreemdeling zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vb 2000 blijkt niet reeds aanstonds dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, nu niet duidelijk is om welke verplichting het gaat. Nu de minister voorts bij deze grond in het besluit van 4 april 2012 noch ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins heeft toegelicht waarom hieruit volgt dat een dergelijk risico bestaat, komt aan deze grond voor de inbewaringstelling van de vreemdeling geen betekenis toe.
2.4.5. De vreemdeling beschikt alleen over ten laste van de staatskas komende middelen van bestaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 april 2006 in zaak nr. 200601695/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) overweegt de Afdeling dat de minister de grond dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan feitelijk terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
Op 15 mei 1999 heeft de vreemdeling een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Op 27 februari 2006 en 26 maart 2012 heeft de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze drie aanvragen hebben niet tot verlening van een verblijfsvergunning geleid. De minister heeft derhalve feitelijk terecht de grond dat de vreemdeling meer dan één aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid aan de maatregel ten grondslag gelegd.
Met de vreemdeling is vanaf november 2007 een individueel terugkeer- vertrektraject doorlopen. Er zijn acht vertrekgesprekken met hem gevoerd om hem te begeleiden bij zijn zelfstandig vertrek. Ook is de vreemdeling ondersteund bij het mogelijk maken van het feitelijk vertrek door het wegnemen van belemmeringen hiervoor, zoals het ontbreken van de benodigde (vervangende) reisdocumenten. Tijdens het laatste vertrekgesprek op 3 april 2009 is de vreemdeling medegedeeld dat de Dienst Terugkeer & Vertrek hem niet verder kan begeleiden en is hem aangezegd Nederland binnen 24 uur te verlaten. De vreemdeling heeft Nederland niet verlaten. Op 21 februari 2012 heeft wederom een vertrekgesprek met de vreemdeling plaatsgevonden waarin hem te verstaan is gegeven te werken aan zijn terugkeer en is hem medegedeeld dat hij, aangezien hij volledig is uitgeprocedeerd en geen vertrektermijn voor hem geldt, niet langer in Nederland mag blijven. Vervolgens heeft de vreemdeling op 26 maart 2012 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die evenmin tot verlening van een verblijfsvergunning heeft geleid. Deze grond tezamen met de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, geven reeds voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat hij zich aan toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 april 2012 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 april 2012 in zaak nr. 12/11372;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2012
395.
Verzonden: 18 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser