ECLI:NL:RBDHA:2024:5893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
SGR 22/3266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende omgevingsvergunning voor recreatiewoning op bungalowpark

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan vergunninghoudster voor het bouwen van een recreatiewoning op een bungalowpark. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor de uitvoering van het bouwplan. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank concludeert dat de regels van het bestemmingsplan niet onjuist zijn toegepast en dat de beroepsgronden van eisers, waaronder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, niet slagen. De rechtbank benadrukt dat de omgevingsvergunning in redelijkheid is verleend en dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer op 17 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen

Stichting [eiseres] , te [plaats] ,

[eiser 1], uit [woonplaats 1] ,
[eiser 2], uit [woonplaats 1] ,
eisers
(gemachtigden: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Gonzalez).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [woonplaats 2] , vergunninghoudster.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan vergunninghoudster voor het bouwen van een recreatiewoning op [kavelnummer] van bungalowpark [naam bungalowpark] te [plaatsnaam] .
1.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 28 juli 2021 (het primaire besluit) verleend. Met het besluit van 20 april 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eisers is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers, [naam 4] en de gemachtigde van verweerder. Vergunninghoudster is niet verschenen.

Waar gaat de zaak over?

2. Vergunninghoudster heeft op 23 februari 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd om op het bungalowpark [naam bungalowpark] een recreatiewoning te bouwen. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag is door verweerder tevens beschouwd als een aanvraag voor het ‘gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het bouwplan van vergunninghoudster betreft namelijk een recreatiewoning van 93 m2 , terwijl het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Duinrand’ (het bestemmingsplan) slechts een oppervlakte van 86 m2 toestaat, aangezien slechts 20% van de totale oppervlakte van het kavel bebouwd mag worden.
2.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het primaire besluit verleend. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het bouwplan van vergunninghoudster weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat er geen reden is om geen gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gehouden. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eisers tegen het bestreden besluit hebben aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Evidente privaatrechtelijke belemmering / belanghebbende aanvrager?
5. Eisers betogen in de eerste plaats dat vergunninghoudster geen belanghebbende is bij de aanvraag. Eisers voeren hiertoe aan dat uit een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2022 volgt dat vergunninghoudster onvoorwaardelijk is gebonden aan de statuten, het huishoudelijk reglement en het bouwprotocol van de Stichting. Uit artikel 21, onder a, van het bouwprotocol volgt dat de oppervlakte van een recreatiewoning slechts 80 m2 mag bedragen. Het bouwplan van vergunninghoudster heeft een oppervlakte van 93 m2. Daarnaast volgt uit artikel 21, onder b, van het bouwprotocol dat de afstand tot de perceelgrenzen minimaal vijf meter dient te zijn. Uit het bouwplan blijkt dat de afstand tot de perceelgrenzen slechts twee en drie meter betreft. Nu vergunninghoudster zich niet aan de parkregels, waaraan zij onvoorwaardelijk gebonden is, kan houden en eisers geen toestemming hebben gegeven voor het uitvoeren van het bouwplan, is op voorhand duidelijk dat het bouwplan niet uitvoerbaar is.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan van vergunninghoudster in strijd is met artikel 21, onder a en b, van het bouwprotocol en artikel 8.4, onder a en b, van het huishoudelijk reglement. Dit is niet in geschil tussen partijen.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat er niet snel sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van een omgevingsvergunning, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in de weg staat. Hiervoor bestaat alleen reden als deze belemmering een evident karakter heeft. Met ‘evident karakter’ wordt bedoeld dat er geen ruimte is voor twijfel aan het bestaan van de belemmering, de belemmering moet overduidelijk zijn. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Dit is slechts anders als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat realisering van het bouwplan leidt tot een strijd met (zakelijke) rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing of wijziging van een dergelijke privaatrechtelijke belemmering kan worden overgegaan. [3]
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en/of dat het bouwplan niet kan worden uitgevoerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat het huishoudelijk reglement in het verleden regelmatig is aangepast en dat de gemachtigden van eisers ter zitting hebben bevestigd dat niet uitgesloten kan worden dat het huishoudelijk reglement en het bouwprotocol ook op dit punt kunnen worden aangepast, waardoor het bouwplan alsnog kan worden uitgevoerd. Het betoog faalt.
Onjuiste toepassing van het bestemmingsplan?
6. Eisers betogen dat verweerder artikel 8.2 van de regels van het bestemmingsplan onjuist heeft toegepast. Volgens eisers kan het uitgangspunt niet zijn dat 20% van de oppervlakte van de kavel mag worden bebouwd, aangezien dit betekent dat het eerste deel van artikel 8.2.1, onder e, van de planregels zinledig wordt. Eisers stellen daarom dat slechts 80 m2 van de kavel bebouwd mag worden en dat dit met toepassing van artikel 16 van de planregels slechts tot 88 m2 kan oplopen.
6.1.
Artikel 8.2 van de planregels luidt, voor zover relevant:
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
8.2.1
Recreatiewoning
Hoofdregels
e. de oppervlakte van een recreatiewoning, inclusief bijgebouwen, bergingen en ondergrondse bouwwerken, ten hoogste 80 m² bedraagt; voor nieuwe gelijkvloerse recreatiewoningen bedraagt de oppervlakte inclusief bijgebouwen, bergingen en ondergrondse bouwwerken, ten hoogste 120 m²;
f. de totale oppervlakte van een recreatiewoning, inclusief bijgebouwen, bergingen en ondergrondse bouwwerken, ten hoogste 20% van de oppervlakte van de bouwkavel bedraagt waarop de recreatiewoning is gesitueerd; voor de nieuwe gelijkvloerse woningen van 120 m² dient de oppervlakte van het perceel minimaal 600 m² te bedragen.
6.2.
Artikel 16 van de planregels luidt, voor zover relevant:
Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk moeten worden uitgelegd. De stelling van eisers dat voor de nieuwe recreatiewoning van vergunninghoudster een maximale oppervlakte van 80 m2 geldt, berust op een verkeerde lezing van de planregels. Uit artikel 8.2.1, onder e, van de planregels blijkt dat voor nieuwe gelijkvloerse recreatiewoningen, zoals hier aan de orde, de oppervlakte ten hoogste 120 m2 bedraagt. Het bouwplan van vergunninghoudster voldoet hieraan. Ingevolge artikel 8.2.1, onder f, van de planregels mag de totale oppervlakte van een recreatiewoning daarnaast ten hoogste 20% van de oppervlakte van de bouwkavel bedragen. Op grond van artikel 16, aanhef en onder a, van de planregels kan van percentages met ten hoogste 10% worden afgeweken. Er kan dus in totaal op 22% van de oppervlakte van de bouwkavel een recreatiewoning worden gerealiseerd. Daaraan wordt ook voldaan, aangezien de bouwkavel een oppervlakte heeft van 430 m2. Dit betekent dat 20% van de totale oppervlakte een recreatiewoning van 86 m2 toelaat en dat wanneer de afwijking van artikel 16, aanhef en onder a, van de planregels wordt toegepast een recreatiewoning van 94,6 m2 is toegestaan. Het bouwplan betreft een recreatiewoning van 93 m2, waardoor aan de eisen van de planregels wordt voldaan, mits verweerder gebruik maakt van artikel 16, aanhef en onder a, van de planregels. Van die binnenplanse afwijkingsmogelijkheid heeft verweerder met het bestreden besluit ook gebruik gemaakt. Het betoog faalt.
De overkapping
7. Eisers betogen voorts dat verweerder ten onrechte de oppervlakte van de overkapping (32 m2) niet heeft meegerekend bij de vaststelling van de oppervlakte. Volgens eisers maakt de overkapping integraal onderdeel uit van het ontwerp van de recreatiewoning en is deze derhalve niet aan te merken als een op zichzelf bestaand bouwwerk, geen gebouw zijnde, of bijgebouw.
7.1.
Volgens verweerder volgt uit het bestemmingsplan dat een overkapping niet meegerekend wordt bij de maximale oppervlakte. Overkappingen worden namelijk afzonderlijk geregeld onder artikel 8.2.2 van de planregels. Daarin wordt geen maximale oppervlakte voorgeschreven. Een overkapping is bovendien geen gebouw, omdat het niet een geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte is.
7.2.
De rechtbank overweegt dat de overkapping geen bijgebouw, berging of ondergronds bouwwerk is, zoals bedoeld in artikel 8.2.1, onder e en f, van de planregels. De overkapping is ook geen onderdeel van de recreatiewoning. De rechtbank overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 1.62 van de planregels een recreatiewoning ‘een
gebouw, geen kampeermiddel zijnde, dat bedoeld is voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben‘ betreft. Ingevolge artikel 1.37 van de planregels is een gebouw ‘elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt’. De overkapping is echter niet geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten. Daarom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de overkapping geen integraal onderdeel is van de recreatiewoning, maar dat dit een bijbehorend bouwwerk betreft en dat de overkapping daarom niet meeteelt bij de berekening van de te bebouwen oppervlakte. De rechtbank is weliswaar met eisers van oordeel dat dit ertoe kan leiden dat de hele bouwkavel bebouwd kan worden met bijbehorende bouwwerken en dat dit mogelijk een ongewenst effect is van deze planregeling, maar het bestemmingsplan dient nu eenmaal, omwille van de rechtszekerheid, letterlijk uitgelegd te worden, ook al kan dit in gevallen leiden tot een bijzondere uitkomst. [4] Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
8. Eisers stellen dat een ambtenaar van verweerder, de heer [naam 5] , hen heeft medegedeeld dat een overkapping weldegelijk meetelt bij het bepalen van de bebouwde oppervlakte.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de interpretatie van de heer [naam 5] niet kan worden gevolgd, aangezien dit strijd oplevert met het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat hetgeen de heer [naam 5] heeft gezegd geen concrete ondubbelzinnige toezegging betreft, aangezien de interpretatie niet hanteerbaar is en omdat de heer [naam 5] heeft aangegeven dat er verschillen in interpretatie mogelijk zijn en dat sommige overkappingen wel geïntegreerd zijn met de bungalow en sommige overkappingen juist niet.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van de bezwaarschriftencommissie volgt dat de heer [naam 5] heeft aangegeven dat een overkapping meetelt voor de oppervlakte wanneer deze geïntegreerd is in de recreatiewoning. De heer [naam 5] heeft ook aangegeven dat er nog altijd verschil in interpretatie mogelijk is.
8.3.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling [5] , overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel in het omgevingsrecht drie stappen moeten worden gezet. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
8.4.
Wat betreft de eerste stap is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank overweegt dat de heer [naam 5] niet ondubbelzinnig heeft toegezegd dat deze specifieke overkapping meetelt bij de oppervlakte van de recreatiewoning. Bovendien heeft hij ook aangegeven dat er verschillende interpretaties bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is van een concrete ondubbelzinnige toezegging dus geen sprake. Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
9. Eisers betogen ook dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de overkapping bij andere percelen wel wordt meegerekend bij de berekening van de totale oppervlakte. Eisers verwijzen hierbij naar meerdere adressen op het bungalowpark.
9.1.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel zijn er vereisten die voortvloeien uit vaste rechtspraak. Er dient sprake te zijn van een vergelijkbaar geval, dat ongelijk wordt behandeld, zonder dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het verschil in handelwijze.
9.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de overkapping in drie van de vier genoemde gevallen niet is meegerekend. In één geval, namelijk de recreatiewoning op de locatie [locatie 1] , is de overkapping wel meegerekend. De rechtbank overweegt dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het desbetreffende bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen. Verweerder is daarom niet gehouden om deze foute berekening te herhalen. Eisers hebben ook nog gewezen op het feit dat een voornemen voor een last onder dwangsom is bekendgemaakt aan de eigenaren van [locatie 2] , maar eisers hebben ter zitting toegelicht dat hier nog geen gevolg aan is gegeven, waardoor van een besluit waarin verweerder de planregel dusdanig uitlegt dat ook een overkapping moet worden meegerekend bij de berekening van de te bebouwen oppervlakte, geen sprake is. Tot slot hebben eisers ter zitting nog een lopende handhavingsprocedure bij [locatie 3] genoemd, maar de rechtbank acht het late indienen van dit argument in strijd met de goede procesorde, aangezien verweerder daar niet op heeft kunnen reageren. Het betoog faalt.
Het beoogde gebruik
10. Eisers stellen verder dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat het bouwplan ook voor wat betreft het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Vergunninghoudster heeft immers bij de aanvraag de functie ‘wonen’ aangevraagd, terwijl dit op gronden met de bestemming ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ niet is toegestaan. Vergunninghoudster had de functie ‘overige gebruiksfuncties’ moeten aangeven. Volgens eisers gaat het om een andere gebruiksfunctie met een andere ruimtelijke uitstraling, waardoor redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken en daarom had een nieuwe aanvraag ingediend moeten worden.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onvoldoende reden bestaat om aan te nemen dat de recreatiewoning zal worden bewoond. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning niet alleen dient te kijken naar het aanvraagformulier, maar ook naar de bij de aanvraag behorende stukken. [7] De rechtbank overweegt dat vergunninghoudster in het aanvraagformulier weliswaar de functie ‘wonen’ heeft aangevinkt in plaats van de functie ‘overige gebruiksfuncties’, maar dat uit de bij de aanvraag behorende stukken meerdere malen blijkt dat het weldegelijk een recreatiewoning betreft. Zo staat in de toelichting bij de aanvraag vermeld “we hopen dat dit ingepast kan worden onder de hoofdregel sub e ‘voor een nieuwe gelijkvloerse recreatiewoning bedraagt de oppervlakte ten hoogste 120 m2” en hebben onder andere de bouwtekening en de statische berekening de titel “nieuwbouw recreatiewoning”. Daarnaast heeft vergunninghoudster aangegeven dat de recreatiewoning niet gebuikt zal worden voor permanente bewoning. Eisers hebben weliswaar gesteld dat vergunninghoudster permanent in haar huidige recreatiewoning verblijft, maar zij hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Indien blijkt dat de huidige recreatiewoning wel als zodanig gebruikt wordt, is dit bovendien een kwestie van handhaving. Verweerder heeft uit voornoemde informatie niet kunnen afleiden dat vergunninghoudster beoogt de nieuwe recreatiewoning permanent te bewonen. Het betoog faalt.
Afwijkingsbevoegdheid
11. Eisers voeren ten slotte aan dat niet voldoende is onderbouwd waarom verweerder afwijkt van het bestemmingsplan. Volgens eisers heeft het bouwplan nadelige gevolgen. Allereerst wordt het kleinschalige karakter van het bungalowpark aangetast, alsmede de ruimtelijkheid van de omliggende bungalows. Verder is sprake van verminderde privacy en een inperking van de bouwmogelijkheden voor omliggende percelen.
11.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afwijking van het bestemmingsplan weldegelijk voldoende gemotiveerd is. Deze afwijking is toegestaan omdat daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Volgens verweerder is hiervan geen sprake, aangezien de kavel van vergunninghoudster ruim is en er minstens tien tot twaalf meter afstand bestaat ten opzichte van de omliggende recreatiewoningen. Andere recreatiewoningen zijn op soortgelijke afstand van elkaar gelegen. Dit betekent ook dat er geen sprake is van verminderde privacy. Verweerder stelt zich verder gemotiveerd op het standpunt dat de omliggende recreatiewoningen niet worden beperkt in hun bebouwingsmogelijkheden.
11.2.
Artikel 16 van de planregels bepaalt, voor zover relevant, dat de omgevingsvergunning niet wordt verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
11.3.
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
11.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om af te wijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft onderbouwd waarom de afwijking geen nadelige situatie oplevert voor de bestaande recreatiewoningen. Er is een ruime afstand tot de andere recreatiewoningen, vergelijkbaar met de afstand die gebruikelijk is tussen de recreatiewoningen op dit park. Van een onaanvaardbaar effect op de privacy van gebruikers van de omliggende recreatiewoningen is dus geen sprake. Verweerder heeft ook onderbouwd dat de bouwmogelijkheden van de omliggende kavels niet worden beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Verweerder heeft er daarom ook in redelijkheid voor kunnen kiezen om het belang van vergunninghoudster zwaarder te laten wegen dan de belangen van eisers. Het betoog faalt.

Conclusie en gevolgen

12. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1364.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:541.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833 en 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:439
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1290.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2960.