ECLI:NL:RBDHA:2024:5819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
23/4857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overbrenging naar Nederland van een Afghaanse eiser na 11 oktober 2021

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024, zaaknummer 23/4857, wordt het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, heeft zijn verzoek ingediend op 29 maart 2023, na de deadline van 11 oktober 2021, en voldoet daarmee niet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Kamerbrief van het ministerie van Defensie. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, terecht heeft afgewezen dat de eiser in aanmerking komt voor overbrenging, omdat hij niet behoort tot de afgebakende groepen die voor speciale voorzieningen in aanmerking komen.

De rechtbank stelt vast dat de eiser niet is voorgedragen door een NGO en dat hij niet behoort tot de groep die voor 11 oktober 2021 bekend was bij het ministerie van Defensie. Eiser betoogt dat hij meer dan een jaar als bewaker voor Defensie heeft gewerkt en dat hij voldoet aan de criteria in de Kamerbrief, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende is om zijn verzoek te honoreren. De rechtbank wijst erop dat het beleid van de overheid ruimte biedt voor beleidsafbakening en dat de eiser niet kan aantonen dat zijn rechten zijn geschonden.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op overbrenging naar Nederland en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 4 juli 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, namens verweerder is ook [naam] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 29 maart 2023 heeft eiser een verzoek ingediend om hem vanuit Afghanistan over te brengen naar Nederland. Eiser stelt dat hij meer dan een jaar in [kamp] ( [plaatsnaam] ) als bewaker van de Afghan Security Guard (hierna: ASG -bewaker) heeft gewerkt. Hij maakte ook onderdeel uit van het speciale team dat werd ingezet als poortwachter. Dit verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en behoort ook niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (hierna: de Kamerbrief). [2] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet is voorgedragen door een ngo en ook niet behoort tot de afgebakende groep die voor 11 oktober 2021 bekend was bij het ministerie van Defensie, omdat eiser pas na deze datum heeft verzocht om overbrenging.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat hij tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden voor Defensie heeft verricht in een voor het publiek zichtbare functie. Eiser meent dat hij hiermee voldoet aan de criteria die zijn gesteld in de Kamerbrief. Het is eiser onduidelijk waarom subcontractors niet onder de regeling zouden vallen. Uit de Kamerbrief blijkt niet dat een arbeidscontract met Defensie een vereiste is. Eiser betoogt verder dat hij in arbeidsrechtelijke zin in dienst was bij het ministerie van Defensie. Eiser heeft jaren als bewaker gewerkt ten behoeve van het ministerie van Defensie, hij kreeg instructies van de Nederlanders en kreeg zijn loon rechtstreeks van het ministerie van Defensie uitbetaald. Er bestond dan ook een arbeidsovereenkomst tussen eiser en het ministerie.
4. Eiser beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Hij weet dat een aantal van de ASG werknemers wel zijn overgebracht, dan wel geëvacueerd. Hierbij zitten ook poortwachters, zoals eiser. De situatie in Afghanistan levert voor eiser en zijn naasten een onveilige omgeving op.
5. Op zitting heeft eiser gereageerd op standpunt van verweerder dat zijn verzoek te laat is ingediend. Eiser betoogt dat in de Kamerbrief wordt gesproken over de ‘nu bij Defensie beschikbare data’. In de Kamerbrief, en ook niet in voorgaande of opvolgende kamerbrieven, wordt geen begindatum gegeven waarop de aanvragen bekend moeten zijn, ook de mailbox wordt niet genoemd. Volgens eiser lijkt het er daarom meer op dat het een opdracht is aan het Ministerie van Defensie om de beschikbare databestanden na te lopen of zich daarin gegevens bevinden van Afghanen die onder de speciale voorziening vallen. Eiser heeft daarom op zitting verzocht om aanhouding van de zaak, zodat verweerder deze data kan inventariseren en produceren. Dan kan daarna worden beoordeeld of eiser onder de speciale voorziening valt. Eiser betoogt ook dat de Kamerbrief geen einddatum inhoudt en de 11 oktober regeling wordt dan ook niet beëindigd. Het is, zo stelt eiser, ook onlogisch en innerlijk tegenstrijdig om beleid in het leven te roepen dat ook direct wordt beëindigd. Burgers hebben dan geen gelegenheid gehad zich daarop te beroepen. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend direct toen hij van de mogelijkheid op de hoogte raakte. Er is, zo stelt eiser, vertrouwen gewekt dat bescherming zou worden geboden.
6. Eiser beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Hij weet dat een aantal van de ASG -werknemers zijn overgebracht, dan wel geëvacueerd. Hierbij zitten ook poortwachters, zoals eiser. Verweerder heeft ook erkend dat in ieder geval twee gevallen zijn overgebracht waarvan het verzoek dateerde van na 11 oktober 2021. De situatie in Afghanistan levert voor eiser en zijn naasten een onveilige omgeving op. Tot slot meent eiser dat verweerder de bevoegde autoriteit is om op een verzoek op de tolkenregeling te beslissen. Verweerder heeft hier ten onrechte niet aan getoetst.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
8. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. In de Kamerbrief staat dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de nu bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen), die vóór 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie, dan wel bekend zijn door meldingen van bijvoorbeeld veteranen. Deze verzoeken en meldingen zijn door verweerder gebundeld in een database die dient als referentie. Tijdens eerdere zittingen waarin dezelfde rechtsvragen speelden [3] heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen worden bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Ook op deze zitting heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat de “nu bij Defensie beschikbare data” ziet op de overbrengingsverzoeken die op dat moment bekend waren. Nu dit al in rechte is vastgesteld ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiser tot aanhouding (in overweging 5) te honoreren. Van een openeinderegeling is, anders dan eiser stelt, geen sprake.
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft over dit beleid twee richtinggevende uitspraken gedaan. [4] Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [5] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert, schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
10. Voor zover eiser betoogt dat uit de Kamerbrief niet blijkt dat een arbeidscontract met Defensie een vereiste is, overweegt de rechtbank als volgt. Dit standpunt van eiser slaagt niet, omdat verweerder dit niet aan de afwijzing van eisers verzoek ten grondslag heeft gelegd.
10. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser niet valt onder een van de twee groepen waarvoor in de Kamerbrief een speciale voorziening is getroffen. Hij heeft pas op 29 maart 2023, ruim na 11 oktober 2021, zijn verzoek om overbrenging bij Defensie ingediend. Daarmee valt hij niet onder de speciale voorziening. Zoals de rechtbank onder rechtsoverweging 9 al heeft overwogen gaat het hier om buitenwettelijk begunstigend beleid waarbij verweerder de beleidsvrijheid heeft om de criteria uit de speciale voorziening op deze wijze kwantitatief af te bakenen. Hieruit kan worden afgeleid dat het niet relevant is of de gegevens van eiser in de periode voor 11 oktober 2021 al bekend hadden kunnen zijn bij verweerder in een ander databestand. Om dezelfde reden kunnen ook de overige gronden die zijn gericht tegen deze wijze van afbakening niet slagen. Eiser kan hier dan ook geen recht op overbrenging aan ontlenen.
12. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zijn beroep hierop leidt niet tot het oordeel dat verweerder alsnog de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASG -bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht, hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Hoewel verweerder te kennen heeft gegeven in twee gevallen ten onrechte verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, omdat zij niet tijdig om overbrenging hebben verzocht, heeft verweerder er terecht op gewezen dat gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser over te brengen naar Nederland. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Hoeijmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023/12329.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
5.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718, overweging 4.4.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.2. en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.