ECLI:NL:RBDHA:2024:5651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
SGR 24/1526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag en de toewijzing van een voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 april 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van een militair behandeld die op 1 maart 2024 ontslagen is wegens wangedrag, specifiek drugsgebruik. Het ontslag volgde op een incident waarbij de militair, die sinds 2020 in dienst was, op camerabeelden te zien was terwijl hij drugs (cocaïne) gebruikte. Na een bestuursrechtelijke hoorzitting werd besloten tot ontslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit tot ontslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en niet goed gemotiveerd is. De rechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, wat betekent dat het ontslag wordt opgeschort tot de beslissing op bezwaar bekend is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de gevolgen van het ontslag verstrekkend zijn, vooral gezien het personeelstekort binnen de krijgsmacht. De rechter concludeert dat, hoewel er een zero tolerance beleid is ten aanzien van drugsgebruik, de specifieke omstandigheden van deze zaak niet voldoende zijn meegewogen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de motivering van het ontslag niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheid en dat de ernst van het wangedrag in deze context relatief minder ernstig is. De voorzieningenrechter bepaalt dat de staatssecretaris van Defensie het griffierecht en de proceskosten aan de verzoeker moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1526

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D. Coppens),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A. Verkroost en M. Loffeld).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker ten aanzien van het aan hem verleende ontslag uit de dienst als militair per 1 maart 2024 vanwege wangedrag.
1.1.
Met het bestreden besluit van 9 februari 2024 heeft verweerder aan verzoeker ontslag verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, zijn gemachtigde en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoeker is 21 jaar oud en sinds [dag] 2020 aangesteld als militair. Hij maakte deel uit van het beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee, waar hij de rang bekleedde van Marechaussee der eerste klasse bij de Brigade Politie en Beveiliging in de functie van Medewerker Beveiligingstaken bij de afdeling Gewapende Beveiliging Burgerluchtvaart. Op 22 december 2023 heeft hij melding gemaakt bij zijn Brigadecommandant van een voorval dat de nacht daarvoor heeft plaatsgevonden. Nadat een centralist van de politie op camerabeelden zag dat verzoeker in het centrum van Groningen iets wits van een sleutel snoof is verzoeker door politieagenten staande gehouden en ontving hij een bekeuring wegens het gebruiken van drugs (cocaïne). Vervolgens heeft een bestuursrechtelijke hoorzitting plaatsgevonden, waarna verzoeker bij besluit van 31 januari 2024 is geschorst. Op advies van de hoorcommissie is verweerder uiteindelijk overgegaan tot ontslag wegens wangedrag. [1] Verzoeker is het niet eens met het ontslag.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. Volgens de wet kan aan een militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst, voor zover dat gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstinvulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. [2]
5. In het ambtenarentuchtrecht gelden niet de zeer strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. [3] Wel is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan. [4] Bovendien dient het wangedrag aan hem toe te rekenen zijn en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gestelde wangedrag. [5]
6. Verweerder voert een zero tolerance beleid met betrekking tot (hard)drugs. Dat zeer stringente beleid is neergelegd in de Aanwijzing A/925 van 28 maart 2007, waarmee het beleid zoals eerder verwoord in de brief van de staatssecretaris van 16 april 1997 is neergelegd om harmonisering van de uitvoeringspraktijk ten goede te komen. In dat beleid staat dat het gebruik of aanwezig hebben van drugs, om welke reden dan ook, door militairen niet wordt getolereerd. Als hoofdregel geldt dan ook dat de militair die zich op enigerlei wijze inlaat met harddrugs, voor ontslag wordt voorgedragen.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat verzoeker zich op enigerlei wijze heeft ingelaten met harddrugs. Dat de substantie die verzoeker naar zijn neus heeft gebracht nooit getest is, zodat niet met zekerheid vast te stellen is dat het cocaïne betrof, is in dit geval niet van doorslaggevende betekenis. Dat geldt ook voor het betoog dat verzoeker zich niet kan herinneren cocaïne te hebben gebruikt. Verzoeker heeft namelijk eerder verklaard de cocaïne te hebben gebruikt en dat is door zijn vrienden ook aan hem bevestigd. Ook heeft verzoeker verklaard dat de drugs als zijnde cocaïne door zijn vrienden zijn gekocht, en ook als zodanig zijn ingeleverd bij de politie. Dat dit slechts verklaringen van horen en zeggen zouden zijn die door verweerder onterecht zijn geïnterpreteerd als feiten, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Daarbij is niet gebleken dat de gedraging niet aan verzoeker toe te rekenen is. Conform zijn beleid heeft verweerder daarom in beginsel ontslag kunnen verlenen aan verzoeker vanwege wangedrag.
8. De voorzieningenrechter is in dit geval echter van oordeel dat verweerder zijn beleid niet zonder meer heeft kunnen toepassen. Het beleid zoals door verweerder consistent en onvoorwaardelijk wordt nageleefd, bestaat al geruime tijd en is tussentijds niet aan enige aanpassing onderworpen. Enerzijds houdt verweerder stringent vast aan het beleid, met als gevolg dat jaarlijks 30 tot 50 militairen worden ontslagen, maar anderzijds lijkt hij op de achtergrond de deur voorzichtig open te zetten voor een minder radicaal beleid. Tijdens de hoorzitting is aan verzoeker meegedeeld dat hij op een later moment kan proberen terug te keren bij de krijgsmacht door te solliciteren. Opnieuw zullen dan alle van belang zijnde omstandigheden worden meegewogen, waaronder ook de gedraging op grond waarvan aan hem ontslag is verleend. Dit is tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter door verweerder bevestigd. Ook heeft verweerder verzoeker in dienst genomen nadat verzoeker had verklaard dat hij wel eens drugs had gebruikt. Verweerder heeft daarin kennelijk geen reden gezien om verzoeker niet aan te nemen. In zoverre lijkt verweerder informeel zich wat soepeler op te stellen tegenover het rigide beleidsuitgangspunt. Dit alles werpt dan ook de vraag op in hoeverre er nog sprake is van bestendig en doeltreffend beleid uit 1997 in een samenleving waarin uit analyses van het rioolwater van vele steden uit 2023 blijkt dat gebruik door personen van onder meer cocaïne toeneemt, ondanks alle daartegen gerichte maatregelen.
9. In de doelstelling van het beleid kan worden gelezen dat (hard)drugs binnen Defensie niet worden getolereerd omdat “een direct en onvoorwaardelijk inzetbare krijgsmacht noodzaakt tot een scherp drugsbeleid, gelet op de negatieve effecten die drugs hebben op de inzetbaarheid. Ook vanuit een oogpunt van veiligheid van het personeel is het volstrekt ontoelaatbaar dat militairen drugs gebruiken, mede gelet op de lange tijd dat de werkzame stoffen actief zijn in het lichaam. Ook het feit dat het gezamenlijk gebruiken van drugs kan leiden tot een groepsbinding die is gebaseerd op negatieve gronden is een reden om actief op te treden tegen drugs binnen de krijgsmacht. Voorts is algemeen bekend dat drugshandel verbindingen heeft met andere vormen van criminaliteit. Ten slotte wordt het aanzien van het militaire ambt ernstig geschaad wanneer militairen zich op enigerlei wijzen inlaten met drugs.”
10. In het geval van verzoeker is echter niet zonder meer duidelijk geworden dat deze doelstelling met het aan hem verleende ontslag wordt behaald. Dat is te meer van belang voor de vraag of het strafontslag evenredig is aan de ernst van het door verzoeker begane wangedrag.
11. Verzoeker heeft de drugs niet gebruikt in de stad waarin hij is gelegerd, niet onder de werktijd en ook niet in het bijzijn van collega’s. Hij heeft de cocaïne tot zich genomen tijdens een periode van verlof, na gebruik van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol en in gezelschap van middelbare schoolvrienden tijdens een kerstborrel
.Voorts staat in het bestreden besluit dat verzoeker op de betrokken agenten niet overkwam als zijnde onder invloed van drugs. Daar komt bij dat verzoeker niet degene is geweest van wie de drugs door de politie is ingevorderd. Verzoeker kan in die zin geen andere handeling worden tegengeworpen dan dat hij de drugs tot zich heeft genomen. In zoverre is de ernst van het wangedrag van verzoeker in vergelijking tot andere denkbare situaties waarop de doelstellingen uit het beleid meer lijken te zijn toegespitst, van minder ernstige aard.
12. Hoewel de voorzieningenrechter de consequente houding en handelswijze van verweerder jegens drugs binnen zijn organisatie en het gevaar van een geleidende schaal bij een meer inschikkelijke opstelling begrijpt, is hij van oordeel dat verweerder aan bovenstaande in het geval van verzoeker te snel voorbij is gegaan.
13. De voorzieningenrechter komt aldus tot de slotsom dat het ontslagbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en het ontbreekt aan een deugdelijke motivering. Vanwege deze gebreken en de verstrekkende gevolgen die het verleende ontslag met zich brengt voor verzoeker persoonlijk en voor een krijgsmacht die daarmee een militair verliest die bijna vier jaren ervaring heeft, terwijl die krijgsmacht kampt met een fors tekort aan personeel, komt de voorzieningenrechter tot een toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Dat betekent dat het bestreden besluit waarmee aan verzoeker ontslag is verleend wordt opgeschort tot na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Het besluit tot schorsing van verzoeker per 9 januari 2024 blijft van kracht.
14. Verweerder moet het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem terugbetalen. Ook moet hij de door verzoeker gemaakte proceskosten vergoeden. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen die kosten neer op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
2.Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 15 september 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997).
4.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB, van 3 december 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:3053).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 21 december 2023, (ECLI:NL:RBDHA:2023:20157).