ECLI:NL:RBDHA:2024:5261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
NL23.33306 en NL23.33307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER en verzoek voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Pakistaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 19 juni 2023, en het bezwaar van eiser werd op 3 oktober 2023 eveneens afgewezen. Eiser stelt dat hij financieel afhankelijk is van zijn neef, de referent, en dat deze ondersteuning noodzakelijk is voor zijn basisbehoeften in Pakistan. De rechtbank heeft op 6 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de materiële ondersteuning van de referent noodzakelijk was. Eiser heeft geen objectief verifieerbare stukken overgelegd die inzicht geven in zijn economische en sociale situatie in Pakistan. De rechtbank stelt vast dat de materiële steun reëel is, maar dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanwege zijn situatie in Pakistan niet in zijn basisbehoefte kan voorzien. De rechtbank wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM af, omdat eiser niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn claims. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand blijft en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.33306 en NL23.33307
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 19 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft nog aanvullende stukken ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en is op [geboortedatum] 1981 geboren. Hij heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER als familielid van een Unieburger (referent). Eiser stelt ten laste te komen van referent, zijn neef, en door hem financieel te worden onderhouden.
3.1.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten laste komt van referent [1] . Eiser ontvangt weliswaar materiële ondersteuning van referent die reëel is, maar hij heeft niet aangetoond dat de steun noodzakelijk is [2] . Hij heeft namelijk niet aangetoond dat hij vanwege zijn sociale en economische toestand in Pakistan niet (volledig) in zijn basisbehoefte kan voorzien. Eiser is daarom niet aan te merken als familielid van een Unieburger. Tot slot zijn de afwijzing en het uitgevaardigde terugkeerbesluit volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [3] .
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte niet als familielid van een Unieburger aanmerkt. Eiser komt namelijk wel ten laste van referent. De financiële ondersteuning die eiser van referent ontvangt is wel degelijk noodzakelijk om in zijn basisbehoefte te voorzien. Verweerder toetst dit te strikt. Eiser heeft meerdere stukken en objectieve informatie overgelegd om dit te onderbouwen. In beroep wijst hij op een database [4] waarin informatie is opgenomen over de kosten van levensonderhoud in Pakistan. Hij heeft ook nog aanvullende stukken overgelegd: foto’s van levensmiddelen en de bijbehorende prijzen in de Pakistaanse supermarkt, een verklaring van eiser over zijn gebrek aan inkomen, een verklaring van de district account officer uit zijn regio, een verklaring van de Pakistaanse Belastingdienst en een verklaring van de Union Council. Verder doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst hij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam [5] . Tot slot vindt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. In geschil is tussen partijen of eiser ten laste komt van referent en daardoor is aan te merken als familielid van een Unieburger [6] .
5.1.
Uit het beleid van verweerder volgt dat wordt aangenomen dat een familielid ten laste komt van een Unieburger als hij op het moment dat het familielid verzoekt om hereniging met de Unieburger in het land van herkomst materieel wordt ondersteund door de Unieburger. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn [7] .
Uit het beleid van verweerder volgt verder dat in een situatie als die van eiser [8] slechts wordt aangenomen dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoefte voorziet [9] .
5.2.
De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat het feit dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Uit die jurisprudentie kan volgens de hoogste bestuursrechter ook worden afgeleid dat om te beoordelen of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, verweerder moet bekijken of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand niet in staat was om in zijn land van herkomst in zijn basisbehoefte te voorzien, zodat daar de noodzaak voor materiële steun bestond [10] .
Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt volgens de hoogste bestuursrechter niet zonder meer dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. De vreemdeling moet ook aantonen in welke economische en sociale toestand hij zich in het land van herkomst bevond. De noodzaak van financiële ondersteuning kan volgens het Hof van Justitie worden aangetoond met ieder passend middel [11] .
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de verleende materiële steun reëel is. Tussen partijen is wel in geschil of deze steun noodzakelijk was.
5.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de materiële ondersteuning van referent noodzakelijk was om in Pakistan in zijn basisbehoefte te voorzien. Eiser heeft de noodzaak van de materiële ondersteuning onvoldoende onderbouwd met objectief verifieerbare stukken die op zijn persoonlijke situatie zien. Eiser heeft namelijk geen stukken overgelegd die inzicht geven in de economische en sociale toestand waarin hij zich bevond in Pakistan. Zo heeft eiser bijvoorbeeld nagelaten om informatie over te leggen over zijn woonsituatie, of hij huur betaalde en zo ja hoeveel, wat zijn lasten waren met betrekking tot levensmiddelen en of hij andere kostenposten had. Eiser heeft dus niet inzichtelijk gemaakt wat zijn basisbehoeften zijn, waardoor ook niet vast te stellen is of de verleende steun noodzakelijk was. De verwijzing naar een database waarin prijzen zijn opgenomen van bepaalde levensmiddelen in Pakistan is hiervoor onvoldoende. De database bevat namelijk algemene informatie over de prijzen van levensmiddelen in Pakistan en ziet niet op de specifieke situatie van eiser.
5.5.
Eiser heeft in beroep aanvullende stukken ingediend, maar deze leiden niet tot een ander oordeel. Het gaat met name om stukken die moeten onderbouwen dat eiser geen inkomen of vermogen had in Pakistan. Los van de vraag of eiser met deze stukken heeft aangetoond dat hij geen inkomen en vermogen had in Pakistan, kan dat de conclusie van de rechtbank onder 5.4. niet anders maken. Eiser heeft met deze stukken namelijk nog steeds geen inzicht gegeven in de uitgaven die hij in Pakistan had.
5.6.
De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, leidt ook niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat die zaak niet vergelijkbaar is, nu het daar ging om een inschatting van de basisbehoeften in de fictieve situatie dat de vreemdeling in het land van herkomst zou verblijven. In deze zaak heeft referent echter gedurende een jaar geld overgemaakt aan eiser, terwijl eiser in Pakistan verbleef. Van eiser mag dan ook verwacht worden dat hij stukken overlegt die inzicht geven in zijn economische en sociale toestand in Pakistan. Gelet op wat is overwogen onder 5.4. over het ontbreken van bepaalde stukken, heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt wat zijn basisbehoeften waren, waardoor ook niet vast te stellen is of de verleende steun noodzakelijk was. Voor zover eiser betoogt dat verweerder van hem verlangt om aan te geven waarom hij de financiële ondersteuning nodig had, volgt de rechtbank hem daarin niet.
5.7.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De enkele verwijzing naar een zaak die gelijkenissen zou vertonen met de zaak van eiser is onvoldoende om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te laten slagen. Verweerder heeft er bovendien tijdens de zitting op gewezen dat in de betreffende zaak een duidelijk overzicht was overgelegd met de inkomsten en uitgaven van de vreemdeling, waardoor de zaken op dit belangrijke punt al van elkaar verschillen.
5.8.
Tijdens de zitting heeft eiser ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM [12] . Los van het feit dat eiser hier op zitting pas voor het eerst mee kwam, heeft hij het beroep op artikel 8 van het EVRM niet nader onderbouwd. De rechtbank wijst er verder op dat verweerder in het bestreden besluit uitgebreid is ingegaan op artikel 8 van het EVRM en een belangenafweging in dat kader heeft verricht. Eiser heeft niet aangegeven op welke punten hij het niet eens is met deze belangenafweging. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
5.9.
De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter over de hoorplicht [13] . Verweerder heeft vervolgens aan de hand van die uitspraak gewezen op de redenen waarom in dit geval is afgezien van het horen. Zo is eiser per brief twee maal in de gelegenheid gesteld om aanvullende bewijsstukken met betrekking tot de vraag of hij ten laste komt van referent in te dienen, maar heeft hij hier geen gebruik van gemaakt. Onvoldoende is gebleken dat eiser actief inspanningen heeft verricht om voor het bestreden besluit de gewenste informatie in te dienen. Voor zover eiser zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat verweerder hem in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten horen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Eiser heeft in de gehele procedure hierover niets aangevoerd, zodat niet wordt ingezien waarom verweerder op dit punt tot horen had moeten overgaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook kunnen afzien van het horen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat afwijzing van eisers aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
7.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en niet langer sprake is van connexiteit [14] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaar het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningenrechter)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.Zie paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Numbeo.
5.De uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2021, zaaknummer AWB 20/3937.
6.Als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000.
7.Paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000.
8.Artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000.
9.Paragraaf B10/2.2. van de Vc 2000.
10.Zie voor het voorgaande de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156.
11.Zie voor het voorgaande de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2016 en 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4433).
12.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13.De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
14.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.