ECLI:NL:RVS:2023:4433

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
202202509/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 maart 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was op 3 september 2020 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 mei 2021 ongegrond verklaard door de staatssecretaris. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken en jurisprudentie, waaronder het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2014, waarin is vastgesteld dat het geld dat door een referent aan een vreemdeling wordt betaald, noodzakelijk moet zijn voor de basisbehoeften van de vreemdeling in zijn land van herkomst.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigt. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 november 2023.

Uitspraak

202202509/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2022 in zaak nr. NL21.6965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156, onder 4.1 en 4.2, en het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2014, Reyes, ECLI:EU:C:2014:16, punt 24. Daaruit volgt dat uit de enkele omstandigheid dat, zoals in deze zaak, een referent over een lange periode regelmatig een som geld aan een vreemdeling heeft betaald, niet zonder meer volgt dat er een situatie van reële afhankelijkheid is in de zin van paragraaf B10/4.1 van de Vc 2000. Uit punt 24 van het arrest Reyes volgt dat het geld noodzakelijk moet zijn voor de betrokken vreemdeling om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling in deze zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld noodzakelijk is om in de basisbehoeften van de vreemdeling te voorzien en er daarom een situatie van reële afhankelijkheid is.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023
716-1028