ECLI:NL:RVS:2023:4433
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 maart 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was op 3 september 2020 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 mei 2021 ongegrond verklaard door de staatssecretaris. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken en jurisprudentie, waaronder het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2014, waarin is vastgesteld dat het geld dat door een referent aan een vreemdeling wordt betaald, noodzakelijk moet zijn voor de basisbehoeften van de vreemdeling in zijn land van herkomst.
De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigt. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 november 2023.