ECLI:NL:RBDHA:2024:5065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
NL24.10384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag met betrekking tot overdracht aan Oostenrijk

Op 10 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Oostenrijk als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag was aangewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie zou komen, zoals bedoeld in het arrest Jawo. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de asielprocedure in Oostenrijk niet aan de internationale verplichtingen zou voldoen.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die vreesde voor schending van zijn rechten onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, zorgvuldig gewogen. Eiser stelde dat hij in Oostenrijk geen adequate opvang en toegang tot medische voorzieningen zou krijgen, maar de rechtbank vond deze stellingen onvoldoende onderbouwd. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat er reële risico's bestonden, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de overdracht aan Oostenrijk niet in strijd was met de internationale verplichtingen en dat er geen aanknopingspunten waren voor indirect refoulement.

De uitspraak werd gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, met mr. J.A. Hessels als griffier. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en kan binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10384

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL24.10385), op 9 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.

Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?

5. Eiser voert aan dat overdracht aan Oostenrijk een risico op schending van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM [2] oplevert. Volgens eiser zal hij in Oostenrijk geen adequate opvangvoorzieningen en geen toegang tot medische voorzieningen krijgen, waardoor hij in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie in de zin van het Jawo-arrest [3] zal belanden. Verder vreest eiser dat hij na overdracht aan Oostenrijk zonder zorgvuldige asielprocedure zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst, waar hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast vreest eiser dat hij in Oostenrijk geen effectief rechtsmiddel in kan stellen tegen een afwijzende asielbeslissing, omdat hij in Oostenrijk dakloos denkt te worden en het verkrijgen van gratis rechtsbijstand in feite onmogelijk zou worden voor hem.
5.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en hij heeft daarbij verwezen naar de Afdelingsuitspraken van 17 april 2023 [4] en 24 mei 2023. [5] Vervolgens heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het EU-Handvest, [6] zoals bedoeld in het arrest Jawo. De staatssecretaris heeft er verder op gewezen dat, voor zover eiser stelt dat Oostenrijk zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn, hij hierover kan klagen bij de autoriteiten van Oostenrijk. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan en dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser daar een reëel risico zal lopen op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5.3.
Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank overweegt ten eerste dat eiser geen persoonlijke verklaringen heeft afgelegd waaruit systeemfouten in de Oostenrijkse asielprocedure dan wel opvangvoorzieningen blijken. Eiser heeft verder op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd waarom overdracht aan Oostenrijk voor hem een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU-Handvest oplevert. De enkele niet onderbouwde stelling dat hij in Oostenrijk geen adequate opvangvoorzieningen en geen toegang tot medische voorzieningen zal krijgen is hiertoe onvoldoende. De rechtbank volgt daarom de motivering van de staatssecretaris dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht terecht zal komen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie, zoals bedoeld in het arrest Jawo.
5.4.
De rechtbank stelt verder vast dat Oostenrijk met het claimakkoord garandeert dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling wordt genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de richtlijnen op het gebied van het asielrecht. Bij voorkomende problemen met betrekking tot de asielprocedure, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Oostenrijk te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is. De rechtbank ziet daarom ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat overdracht leidt tot (indirect) refoulement.
5.5.
De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Oostenrijk de internationale verplichtingen nakomt. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.ECLI:EU:C:2019:218
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie