ECLI:NL:RBDHA:2024:50

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
NL23.14550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor familieleven van Iraanse eiseres met kinderen en kleinkinderen in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024, wordt het beroep van een Iraanse eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. De eiseres, geboren in 1949 en sinds 2017 in Nederland, heeft drie volwassen kinderen en twee minderjarige kleinkinderen die in Nederland wonen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft haar aanvraag op 21 februari 2019 afgewezen, en dit besluit is in eerdere procedures door de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd, met de opdracht om opnieuw te beslissen.

De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 21 april 2023 opnieuw de aanvraag afgewezen, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van beschermenswaardig gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, die aanvoert dat zij hechte persoonlijke banden heeft met haar kinderen en kleinkinderen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de banden niet zodanig zijn dat deze bescherming onder artikel 8 van het EVRM rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze niet onredelijk was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiseres geen recht heeft op een verblijfsvergunning en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waar de familiebanden niet als beschermenswaardig worden beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om het familieleven met haar drie volwassen kinderen en twee minderjarige kleinkinderen in Nederland te kunnen uitoefenen.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 21 februari 2019 afgewezen. Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 11 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.2.
In haar uitspraak in hoger van 3 oktober 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hiertegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2020 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres.
1.3.
Met het bestreden besluit van 21 april 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023, samen met het beroep in de zaak NL23.21701, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren in 1949. Zij woonde vanaf haar geboorte in Iran. Zij heeft drie meerderjarige kinderen, die sinds 1993 respectievelijk 2000 allen naar Nederland zijn vertrokken en daar sindsdien verblijven. In 2015 is de echtgenoot van eiseres overleden. Zij is vervolgens in 2017 afgereisd naar Nederland en heeft daar sindsdien meerdere aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning. Op 18 augustus 2017 is haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond en is aan haar een terugkeerbesluit opgelegd. Daarna heeft zij nog verschillende aanvragen ingediend, die niet hebben geleid tot afgifte van een verblijfsvergunning of een andere verblijfstitel. De laatste aanvraag die zij in dit verband heeft ingediend, betrof de onderhavige aanvraag van 16 augustus 2018 om een verblijfsvergunning regulier voor familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM om bij haar kinderen en kleinkinderen te verblijven.
2.1.
In zijn besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris bepaald dat eiseres vanwege haar gezondheidssituatie wordt vrijgesteld van het vereiste om een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiseres daarom inhoudelijk beoordeeld en deze vervolgens afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van beschermenswaardig gezins- of familieleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Met de beslissing op bezwaar van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris die afwijzing in stand gelaten. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling het besluit van 2 juni 2020 vervolgens vernietigd. De Afdeling heeft daartoe, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 13 juli 2022, [1] overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, waarin alle relevante feiten en omstandigheden zijn betrokken. Omdat de staatssecretaris deze afweging ten onrechte niet had verricht, vernietigde de Afdeling het besluit en droeg zij de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
2.2.
De staatssecretaris heeft eiseres vervolgens op 18 november 2022 (opnieuw) gehoord in bezwaar. Met het bestreden besluit van 21 april 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiseres vervolgens opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat wederom niet gebleken is van beschermenswaardig gezins- of familieleven of privéleven in de zin van artikel 8 EVRM. Vervolgens heeft de staatssecretaris een belangenafweging verricht en zich op het standpunt gesteld dat deze afweging in het nadeel van eiseres uitvalt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag van eiseres in het bestreden besluit in stand heeft mogen laten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris de band tussen eiseres en haar kinderen en kleinkinderen juist beoordeeld?
4. Eiseres voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen beschermenswaardige familiebanden heeft met haar kleinkinderen. Het gaat om de twee minderjarige kinderen van haar zoon, die in het kader van deze aanvraag optreedt als referent. Zij heeft eerder in het huis van deze zoon gewoond. Inmiddels verblijft eiseres bij haar dochter, maar dit doet er niet aan af dat zij haar kleinkinderen regelmatig ziet en hechte, persoonlijke banden met hen onderhoudt. Daarnaast heeft de staatssecretaris miskend dat zij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met haar meerderjarige kinderen. Eiseres woont sinds haar komst naar Nederland bij één van haar kinderen. Ten tijde van het bestreden besluit woonde zij bij haar dochter. Zij is volledig financieel afhankelijk van haar kinderen. Bovendien is de gezondheidssituatie van eiseres sinds zij in Nederland woont achteruitgegaan. Eiseres kan weinig bijdragen in het huishouden en is daarbij dus afhankelijk van haar dochter. Haar dochter verleent ook mantelzorg aan haar, aldus eiseres.
Het beoordelingskader
4.1.
In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 heeft de Afdeling een uitgebreide uiteenzetting opgenomen van de jurisprudentie van het EHRM over de toepassing van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar deze uitspraak en volstaat hier met hier met de onderstaande samenvatting.
4.1.1.
Om een beroep te kunnen doen op de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, moet eerst worden vastgesteld of sprake is van familieleven, bedoeld in dat artikel. Het antwoord op de vraag of familieleven bestaat, is van feitelijke aard en hangt af van het bestaan van daadwerkelijke hechte persoonlijke banden. Een belangrijk bestanddeel van familieleven is het recht om samen te leven, zodat familiebanden zich kunnen ontwikkelen en leden van een familie in elkaars gezelschap kunnen verkeren. Het EHRM heeft overwogen dat familieleven kan bestaan tussen volwassenen en hun ouders en tussen naaste verwanten, bijvoorbeeld tussen grootouders en kleinkinderen, omdat naaste familieleden een belangrijke rol kunnen spelen binnen het familieleven. De volgende vraag is of dit familieleven ook beschermenswaardig is in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hierover heeft het EHRM overwogen dat familiebanden tussen volwassenen en hun ouders, en broers en zussen geen bescherming genieten, tenzij er tussen betrokkenen 'additional elements of dependence' - oftewel 'more than the normal emotional ties' – bestaan. Bij de band tussen minderjarige kinderen en hun grootouder(s), gaat het om de vraag of daadwerkelijk sprake is van hechte, persoonlijke banden.
4.1.2.
Om te beoordelen of sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maakt de staatssecretaris gebruik van beleid dat is vastgelegd in paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
De band tussen eiseres en haar kleinkinderen
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich, in het licht van het bovenstaande beoordelingskader, terecht op het standpunt gesteld dat tussen eiseres en haar kleinkinderen geen sprake is van daadwerkelijke hechte persoonlijke banden. Zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2021 al heeft overwogen, is van dergelijke banden niet gebleken toen eiseres nog bij haar zoon, de vader van de kleinkinderen, woonde. Ook in de situatie die ter beoordeling lag ten tijde van het bestreden besluit, is hiervan niet gebleken. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de mate waarin zij contact heeft met haar kleinkinderen niet heeft onderbouwd en dat ook als wordt aangenomen dat de stellingen van eiseres hierover kloppen, deze niet wijzen op daadwerkelijke hechte en persoonlijke banden. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat eiseres haar kleinkinderen naar eigen zeggen slechts eenmaal per week ziet, dat eiseres gelet op haar fysieke gesteldheid geen zorgtaken voor de kleinkinderen kan uitvoeren en dat de communicatie tussen eiseres en haar kleinkinderen beperkt is, nu eiseres de Nederlandse taal niet machtig is en haar kleinkinderen (vrijwel) geen Farsi spreken.
De band tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen
4.3.
De staatssecretaris heeft de vraag of tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ beoordeeld aan de hand van paragraaf B7/3.8.1. van de Vc 2000. Volgens dit beleid kunnen daarbij de volgende factoren relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van materiële (praktische) afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van
herkomst. Daarbij geldt dat geen van deze factoren op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende is een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Nadere elementen waarnaar wordt gekeken zijn onder andere of betrokkene ernstige medische klachten heeft, hulpbehoevend is, of er een reële mogelijkheid is om zorg door derden of
andere familie te laten verlenen, hoelang betrokkene samenwoont met de gezinsleden, de banden met eventuele andere gezinsleden en hoe die familieleden in de zorg voorzagen toen de betrokkene nog in het land van herkomst woonde.
4.3.1.
De staatssecretaris stelt ter onderbouwing van zijn standpunt, dat tussen eiseres en haar kinderen geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’, voorop dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland ruim 68 jaar in Iran heeft gewoond. Aangezien haar kinderen al in 1993 en 2000 naar Nederland zijn vertrokken, betekent dit dat zij geruime tijd gescheiden van elkaar hebben geleefd. Dit wijst volgens hem niet op een hechte familieband. Van de jongste dochter van eiseres is enkel gesteld dat zij eiseres financieel ondersteunt. Datzelfde geldt inmiddels ook voor haar zoon, bij wie eiseres niet meer woont. Deze financiële ondersteuning acht de staatssecretaris niet bijzonder, maar eerder een uitvloeisel van de omstandigheid dat eiseres zichzelf in Nederland in de positie heeft gebracht dat zij als vreemdeling zonder verblijfsrecht niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarmee is volgens de staatssecretaris echter niet gebleken dat er ook buiten die situatie een noodzaak bestaat om eiseres financieel te ondersteunen. Datzelfde geldt voor het feit dat eiseres nu bij één van haar kinderen inwoont. Verder is niet in geschil dat eiseres medische klachten heeft en dat haar oudste dochter in dit kader zorgtaken op zich heeft genomen, maar acht de staatssecretaris dit niet voldoende om te spreken van ‘more than normal emotional ties’. Er is immers niet gebleken dat de oudste dochter van eiseres de enige is die deze zorg kan verlenen. Bovendien volgt uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 11 januari 2023 dat de mantelzorg die de dochter aan eiseres verleent niet noodzakelijk is, aldus de staatssecretaris.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris met het bovenstaande deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen eiseres en haar volwassen kinderen. De staatssecretaris heeft daarbij mogen betrekken dat eiseres lange tijd gescheiden van haar kinderen heeft geleefd en dat het feit dat zij voor huisvesting en andere materiële zaken afhankelijk is van haar kinderen mede is veroorzaakt door de situatie dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, volgt uit de situatie dat zij in Nederland door haar kinderen wordt ondersteund daarom op zichzelf niet dat zij ook buiten die situatie financieel en materieel van hen afhankelijk zou zijn. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Dit lag wel op haar weg, te meer nu zij zich in Iran na het overlijden van haar echtgenoot nog twee jaar staande heeft kunnen houden. Zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiseres ook voor haar komst naar Nederland door haar kinderen werd ondersteund. Ook volgt uit de gedingstukken dat eiseres in 2016 en 2017 naar Nederland heeft kunnen afreizen op basis van een visum voor kort verblijf. Voor de afgifte van een dergelijk visum heeft eiseres aannemelijk moeten maken dat zij voldoende economische binding heeft met haar land van herkomst.
4.3.3.
De relatief korte periode waarin eiseres nu bij haar oudste dochter inwoont is op zichzelf, ook gelet op het voorgaande, onvoldoende om tussen hen een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Ook de omstandigheid dat haar dochter mantelzorgtaken verricht, heeft de staatssecretaris niet doorslaggevend hoeven achten. Er is niet in geschil dat eiseres, vanwege haar leeftijd en gezondheidstoestand, in enige mate hulpbehoevend is. De staatssecretaris heeft zich echter, mede gelet op het advies van BMA, [2] terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat de dochter van eiseres de enige is die deze zorg op zich zou kunnen nemen. Dit volgt ook niet uit de verklaringen van eiseres zelf. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat de (mantel)zorg voornamelijk bestaat uit het ontzien van eiseres in huishoudelijke taken, hulp bij het douchen en het begeleiden naar afspraken. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling mocht de staatssecretaris zwaarwegend gewicht toekennen aan de omstandigheid dat ook anderen deze zorg op zich zouden kunnen nemen. [3]
4.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zowel ten aanzien van de kinderen als de kleinkinderen van eiseres zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
5. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. Daarbij beroept zij zich er wederom op dat tussen haar en haar kinderen en kleinkinderen sprake is van beschermenswaardig gezins- en familieleven. Verder brengt eiseres naar voren dat zij inmiddels al meerdere jaren in Nederland woont. Eerst bij haar zoon en daarna bij haar dochter. Het zou onredelijk zijn om hen te scheiden. De staatssecretaris heeft ten onrechte gesteld dat eiseres, door deze band aan te gaan terwijl zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland, de Nederlandse staat voor een voldongen feit heeft geplaatst. De staatssecretaris heeft immers in die periode zelf geen poging ondernomen om eiseres uit te zetten. Als zij wel moet terugkeren naar Iran, zal zij in een sociaal isolement terechtkomen. Het contact met haar kinderen zal zij niet in dezelfde mate kunnen onderhouden. Daarbij speelt ook mee dat sprake is van een objectieve belemmering, nu het voor haar kinderen niet veilig is om naar Iran te reizen.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt dat artikel 8 van het EVRM de staatssecretaris ertoe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van de Nederlandse staat. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris dit heeft gedaan en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Ook als de staatssecretaris meent dat er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven, moet hij nog steeds een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken.
5.2.
De staatssecretaris heeft in zijn belangenafweging in het voordeel van eiseres meegewogen dat haar familieleden in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben. De staatssecretaris hecht hier echter weinig waarde aan, aangezien er volgens hem geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven en het contact met de kinderen en kleinkinderen in het buitenland kan worden voortgezet. Dat het familie- en gezinsleven niet beschermenswaardig is, weegt de staatssecretaris juist zwaar in het nadeel van eiseres. Verder heeft hij in het nadeel van eiseres gewogen dat zij nooit eerder een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad en dat zij een sterkere binding heeft met haar land van herkomst dan met Nederland. Er is niet gebleken dat zij haar leven daar, zonder haar kinderen, niet zou kunnen hervatten. Ook heeft de staatssecretaris het economische belang van Nederland in het nadeel van eiseres laten wegen.
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit heeft vermeld welke belangen hij bij de belangenafweging heeft betrokken, heeft toegelicht of deze factoren (zwaar of minder zwaar) in het nadeel of in het voordeel van eiser worden gewogen en deze omstandigheden in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
5.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen. Daartoe overweegt zij als volgt.
5.3.2.
Zoals de rechtbank onder 4.3 tot en met 4.4 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiseres en haar kinderen en kleinkinderen geen sprake is van beschermenswaardig gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De mate van contact die zij wel met haar familieleden heeft, heeft zij opgebouwd in een periode waarin zij geen verblijfstitel had in Nederland, terwijl zij al in 2017 te horen had gekregen dat zij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft deze omstandigheid in het nadeel van eiseres mogen meewegen. Ook heeft hij mee mogen wegen dat eiseres een sterke binding heeft met haar land van herkomst, waar zij 68 jaar van haar leven gewoond heeft, en geen sterke binding heeft met Nederland. Zij verblijft nog relatief kort in Nederland, spreekt de taal niet en heeft hier (buiten haar kinderen en kleinkinderen) geen sociaal netwerk opgebouwd. Dat zij een medische behandeling ontvangt in Nederland heeft de staatssecretaris ook niet doorslaggevend hoeven achten, aangezien de zorg voor eiseres ook in Iran toegankelijk is. [5]
De staatssecretaris heeft voorts kenbaar meegewogen dat (alleen) ten aanzien van de zoon van eiseres een objectieve belemmering bestaat om familieleven uit te oefenen in Iran. Nu tussen eiseres en haar zoon echter geen ‘more than normal emotional ties’ hoefden te worden aangenomen, heeft de staatssecretaris deze omstandigheid niet ten onrechte niet doorslaggevend geacht. Hij heeft daarbij ook mee mogen wegen dat deze objectieve belemmering niet betekent dat eiseres en haar (klein)kinderen helemaal geen contact meer kunnen houden. Ook heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran in een sociaal isolement terecht zal komen. Om de redenen die de rechtbank onder 4.3.2 al heeft besproken, heeft de staatssecretaris daarbij mogen betrekken dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Iran financieel afhankelijk is van haar kinderen. Voorts heeft de staatssecretaris het economisch belang van Nederland in het nadeel van eiseres mogen wegen. Hij heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres, gezien haar leeftijd en gezondheidstoestand, naar alle waarschijnlijkheid een beroep zal doen op de gezondheidszorg. Ook is, gelet op haar beperkte mobiliteit, niet uitgesloten dat zij op enig moment niet meer bij haar dochter kan blijven wonen, aangezien haar dochters woning alleen via een trap met 28 treden te bereiken is. Ook in het geval dat haar kinderen haar financieel blijven ondersteunen, zal eiseres daarom naar verwachting een beroep doen op de algemene middelen. Het beroep dat eiseres in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [6] treft geen doel, nu haar situatie niet vergelijkbaar is met daar daarin beschreven feiten, alleen al vanwege de omstandigheid dat in die procedure wel een beschermenswaardige familieband tussen de betrokkenen werd aangenomen.
5.4.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Hij heeft deze belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiseres kunnen laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Zij krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1.
2.In de uitspraak van vandaag, zaaknummer NL23.21701 heeft de rechtbank overwogen dat dit advies van BMA deugdelijk tot stand is gekomen en concludent is, en dat de staatssecretaris zich daarom op dit advies heeft mogen baseren.
3.ABRvS 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
5.Zo volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, zaaknummer NL23.21701.