In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024, wordt het beroep van een Iraanse eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. De eiseres, geboren in 1949 en sinds 2017 in Nederland, heeft drie volwassen kinderen en twee minderjarige kleinkinderen die in Nederland wonen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft haar aanvraag op 21 februari 2019 afgewezen, en dit besluit is in eerdere procedures door de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd, met de opdracht om opnieuw te beslissen.
De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 21 april 2023 opnieuw de aanvraag afgewezen, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van beschermenswaardig gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, die aanvoert dat zij hechte persoonlijke banden heeft met haar kinderen en kleinkinderen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de banden niet zodanig zijn dat deze bescherming onder artikel 8 van het EVRM rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze niet onredelijk was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiseres geen recht heeft op een verblijfsvergunning en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waar de familiebanden niet als beschermenswaardig worden beschouwd.