ECLI:NL:RBDHA:2024:4965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
AWB 22/4479, AWB 22/4480, AWB 22/4483 en AWB 22/4484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning mensenhandel en afwijzing aanvraag humanitair niet tijdelijk

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel en tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van de beperking in ‘humanitair niet-tijdelijk’. Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres en de kinderen tegen de intrekking en weigering van verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij eiser. De voorzieningenrechter beoordeelt de verzoeken om een voorlopige voorziening van eisers.

Verweerder heeft de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken en de aanvraag van eiser tot wijziging van het doel van zijn vergunning afgewezen met de besluiten van 29 december 2021. Met de bestreden besluiten van 21 juni 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder bij deze beslissing gebleven. Hangende beroep heeft verweerder eisers op 21 juli 2023 gehoord en op die datum aanvullende besluiten genomen. De rechtbank heeft de beroepen op 27 februari 2024 op zitting behandeld.

Eiser heeft in oktober 2018 aangifte gedaan van mensenhandel en is op grond daarvan in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk. Eiseres en de kinderen zijn met ingang van 22 juni 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij eiser. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 11 augustus 2021 ingetrokken, omdat de officier van justitie heeft besloten om de zaak waarin de mensenhandel strafrechtelijk onderzocht werd, te seponeren. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eisers niet slagen en dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van zijn beleid. De beroepen zijn ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening worden niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.625,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/4479, AWB 22/4480, AWB 22/4483 en AWB 22/4484
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 26 maart 2024 in de zaken tussen
[eiser]en
[eiseres], eisers/verzoekers (hierna: eisers)
V-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2]
en hun minderjarige kinderen
[minderjarige 1],
[minderjarige 2]en
[minderjarige 3]
V-nummers: [v-nummer 3] , [v-nummer 4] en [v-nummer 5]
(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel en tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van de beperking in ‘humanitair niet-tijdelijk’. Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres en de kinderen tegen de intrekking en weigering van verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij eiser. De voorzieningenrechter beoordeelt de verzoeken om een voorlopige voorziening van eisers.
1.1.
Verweerder heeft de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken en de aanvraag van eiser tot wijziging van het doel van zijn vergunning afgewezen met de besluiten van 29 december 2021. Met de bestreden besluiten van 21 juni 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder bij deze beslissing gebleven.
1.2.
Hangende beroep heeft verweerder eisers op 21 juli 2023 gehoord en op die datum aanvullende besluiten genomen.
1.3.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, P. Kuijpers als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft in oktober 2018 aangifte gedaan van mensenhandel en is op grond daarvan in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk. Eiseres en de kinderen zijn met ingang van 22 juni 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij eiser.
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 11 augustus 2021 ingetrokken. Op die datum heeft de officier van justitie namelijk besloten om de zaak waarin de mensenhandel strafrechtelijk onderzocht werd, te seponeren. Uit het beleid blijkt dat verweerder de verblijfsvergunning van een (gesteld) slachtoffer van mensenhandel intrekt wanneer er geen sprake meer is van strafrechtelijk onderzoek naar het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Na aankondiging van de intrekking van zijn verblijfsvergunning heeft eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ aangevraagd. Volgens verweerder komt hij daarvoor echter niet in aanmerking omdat niet is gebleken dat er op grond van bijzondere individuele omstandigheden die verband houden met mensenhandel niet van eiser gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Er is immers volgens de officier van justitie geen sprake van mensenhandel. Omdat de verblijfsvergunningen van eiseres en de kinderen afhankelijk waren van de verblijfsstatus van eiser, zijn ook die vergunningen door verweerder ingetrokken.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Ten eerste heeft verweerder volgens eisers ten onrechte gesteld dat de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in dit geval ontbreekt. Deze bevoegdheid blijkt namelijk uit artikel 3.6b van het Vb [1] , zoals ook bevestigd in verschillende rechterlijke uitspraken. [2] Ten tweede heeft verweerder ook een te beperkt beoordelingskader gebruikt door alleen te toetsen aan de niet-tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.51 van het Vb. Het beoordelingskader van artikel 3.6b van het Vb is namelijk ruimer. Ten derde heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt in het kader van gezins- en privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. [3] Verweerder heeft de belangen van de kinderen te weinig betrokken en eisers ten onrechte niet gehoord. Ten vierde heeft verweerder het besluit onzorgvuldig voorbereid. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan door te weigeren kennis te nemen van het opsporingsdossier van het Openbaar Ministerie en dit bij het besluit te betrekken. Tot slot is er sprake van individuele omstandigheden die nopen tot afwijking van de beleidsregels. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De beroepsgrond van eisers dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, slaagt niet. Verweerder heeft het opsporingsdossier van het Openbaar Ministerie niet hoeven bestuderen om tot een zorgvuldig besluit te komen. Verweerder heeft namelijk terecht gesteld dat het bestuderen van het opsporingsdossier niet tot een andere conclusie zou kunnen leiden over eisers verblijfsrecht. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak geseponeerd omdat niet alle bestanddelen van de delictsomschrijving van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht konden worden bewezen. In het bestuursrecht geldt dezelfde delictsomschrijving van mensenhandel als in het strafrecht. Verweerder kon daarom het oordeel volgen van het Openbaar Ministerie, dat in de situatie van eiser geen sprake is geweest van mensenhandel.
6. De beroepsgrond van eisers dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 3.6b van het Vb, slaagt. Verweerder heeft dit zelf ook erkend in het aanvullende besluit van 21 juli 2023. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren. [5] Eisers zijn naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet in hun belangen geschaad door het motiveringsgebrek. Verweerder heeft in de bestreden besluiten namelijk getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van niet-tijdelijke humanitaire gronden, zoals bedoeld in artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb. Ook heeft verweerder getoetst of de uitzetting van eisers in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zoals bedoeld in artikel 3.6b, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit. Eisers hebben geen beroep gedaan op één van de andere situaties genoemd in artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit. Tot slot heeft verweerder ook de legeskosten aan eisers gerestitueerd.
7. De beroepsgrond van eisers dat artikel 3.6b van het Vb een ruimer beoordelingskader biedt dan het beoordelingskader van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van niet-tijdelijke humanitaire gronden, heeft de gemachtigde van eisers ter zitting laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden heeft eiser in zijn aanvullende gronden van 6 oktober 2023 laten vallen, zodat de rechtbank ook deze niet meer behoeft te bespreken.
8. De beroepsgrond van eisers dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat verweerder alle feiten en omstandigheden voldoende heeft betrokken bij de belangenafweging, waaronder de belangen van de kinderen van eisers. Verweerder heeft de belangenafweging in het nadeel van eisers kunnen laten uitvallen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat terugkeer naar de Filipijnen voor de kinderen tot ontwikkelingsproblemen zal leiden. Zij zijn nog jong, wonen pas een korte periode in Nederland en zijn geboren en getogen op de Filipijnen, waar zij naar school gingen en ook nog vrienden en familieleden hebben.
9. Tot slot oordeelt de rechtbank dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van zijn beleid. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan in principe overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat er in hun geval sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het vasthouden aan de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding met de te dienen doelen. In de beroepsgronden hebben eisers enkel aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de samenhang van wat is aangevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat er aanleiding is om van de beleidsregels af te wijken in deze zaak gelet op de maatschappelijke discussie die gestart is over de beperkte strafbaarheid van arbeidsuitbuiting naar aanleiding van de zaak van eiser. Hij heeft erop gewezen dat in de Tweede Kamer is gezegd dat iedereen vindt dat in deze zaak wel sprake is van mensenhandel of uitbuiting. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt kunnen stellen dat de officier van justitie uitgebreid heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving mensenhandel, omdat een dwangmiddel en het oogmerk van uitbuiting ontbraken. Dat sprake is geweest van slecht werkgeverschap heeft verweerder daarom niet als een bijzondere omstandigheid hoeven zien. Dat er aandacht aan eisers situatie is besteed in de media en in de Tweede Kamer, maakt dit oordeel niet anders. Ook in het gegeven dat de zaak lang bij het Openbaar Ministerie heeft gelegen voordat deze geseponeerd werd, heeft verweerder geen bijzondere omstandigheid hoeven zien. Verweerder heeft erop kunnen wijzen dat het Openbaar Ministerie uitgebreid onderzoek heeft verricht en dat zij een hoge werkdruk kennen.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de besluiten van verweerder in stand blijven.
11. De verzoeken om een voorlopige voorziening worden buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op de beroepen en er daarom niet langer sprake is van connexiteit. [6]
12. In het geconstateerde motiveringsgebrek ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,-. [7] Ook moet verweerder eisers griffiekosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart de verzoeken om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
De rechtbank/de voorzieningenrechter:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 736,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567; de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11614, en de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Artikel 6:22 van de Awb maakt dit mogelijk.
6.Op grond van artikel 8:81 en 8:83 van de Awb.
7.Omdat in beide zaken dezelfde beroepsgronden zijn ingediend wordt 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1.